Crisis: le mot du jour in onze kranten. Een dag na de aangekondigde algemene staking in België blijft dit woord in onze huidige context zijn eerder negatieve connotatie behouden. Het duidt een periode van verval aan waarin maatregelen moeten getroffen worden om erger te voorkomen; waarin specialisten moeten ‘oordelen’ om daadkrachtige beslissingen te kunnen nemen (het Griekse werkwoord waarvan ‘crisis’ is afgeleid, betekent niet voor niets ‘scheiden’, ‘oordelen’ of ‘beslissen’). Duidelijk is ondertussen dat de specialisten het ogenschijnlijk met elkaar eens zijn met betrekking tot het doel van de maatregelen: de maatschappelijke welvaart behouden. Op de vraag hoe je dat doel dient te bereiken, worden uiteenlopende antwoorden gegeven. In dat opzicht is er een duidelijke crisis in de relatie tussen vakbonden en werkgevers.
Dat onze (post)moderne, economisch geliberaliseerde samenleving eigenlijk overleeft door een vorm van crisis in stand te houden, wordt soms over het hoofd gezien en slechts zijdelings in vraag gesteld (in termen als ‘onthaasting’ en ‘consuminderen’). Ons economisch systeem is gericht op (of geobsedeerd door?) groei. Stilstaan is achteruitgaan. En dat laat zich voelen in alle geledingen van de samenleving, tot op het niveau van het individu. Een consument die niet meer ‘in crisis’ wordt gebracht, is nefast voor een vrije markt. Consumenten mogen niet voor al te lange tijd ‘voldaan’ zijn, en hun koopkracht is levensnoodzakelijk. Consumenten moeten zo snel mogelijk weer ‘aan het wankelen’ worden gebracht. Er moeten telkens nieuwe situaties gevonden worden waarin consumenten moeten beslissen ‘wat ze nu weer eens zullen kopen’. Consumenten moeten telkens weer het gevoel krijgen dat ze iets missen, dat ze een bepaald gebrek lijden. Dit leidt tot een paradoxale vaststelling: in een maatschappij met een overvloed aan goederen als de onze, wordt voortdurend schaarste gecreëerd.

Om in een situatie van overaanbod nog te weten wat we zogezegd willen, richten we onze blik onwillekeurig op anderen. Soms zijn we ons helemaal niet bewust van de referentiefiguren die we doorheen ons leven al geïmiteerd hebben. Niettemin, een mimese (d.i. imitatie of navolging) van aantrekkelijk bevonden modellen of van concurrenten die we de loef willen afsteken, reguleert het sociale verkeer. Daarbij functioneert geld als objectivering van sociale verhoudingen die de facto een hiërarchie inhoudt op basis van verschil in eigendom. Met andere woorden, de bemiddeling door het geld zorgt ervoor dat de onderhuidse rivaliteit tussen consumenten om een bepaald goed te verwerven niet gewelddadig wordt (althans in eerste instantie). In premoderne samenlevingen zou de rivaliteit van individuen die elkaar imiteren in hun begeerte naar een bepaald goed al te gemakkelijk aanleiding geven tot geweld. Vandaar dat deze samenlevingen een strenge hiërarchie kennen met veel taboes die mimetische (d.i. imitatieve) processen (vooral met betrekking tot de begeerte) moeten indijken, om maatschappelijke stabiliteit te behouden. De Duitse filosoof Max Scheler (1874-1928) karakteriseert de moderne samenleving als volgt:
De grootste lading aan ressentiment zal men aantreffen in een maatschappij als de onze, waarin ongeveer gelijke politieke en andere rechten en een officieel erkend recht op gelijke behandeling hand in hand gaan met een grote discrepantie in feitelijke macht, feitelijk bezit, feitelijke ontwikkeling. Het is een maatschappij, waarin iedereen het ‘recht’ heeft zich met iedereen te vergelijken, maar zich in concreto allerminst met iedereen kan meten. (uit Max Scheler, Vom Umsturz der Werte. Abhandlungen und Aufsätze, Gesammelte Werke, Band 3, Francke Verlag, Bern, 1955, p.43; vertaling: Guido Vanheeswijck).
Toch kan onze gemoderniseerde samenleving de crisissen als gevolg van (onderhuidse) mimetische rivaliteiten meestal min of meer verdragen, en wel omdat ze voldoet aan de reeds impliciet vermelde volgende voorwaarden (uit Jan Populier, God heeft echt bestaan – Met René Girard naar een nieuw mens- en wereldbeeld, Mimesis, Lannoo, Tielt, 1993 – p.54):
1. Er moeten voldoende identieke voorwerpen zijn om elk nieuw dreigend mimetisch conflict af te wenden.
2. We leven in een industriële maatschappij die deze voorwerpen systematisch produceert.
3. De economie zorgt ervoor dat iedereen zich deze voorwerpen kan aanschaffen of ernaar streven.
4. De mens blijft blind voor het metafysische karakter van het verlangen naar al die voorwerpen, die op basis van hun zuiver utilitaire waarde zeker niet de verlangens zouden opwekken die ze nu opwekken.
Eens aan de basisbehoeften is voldaan, krijgen goederen waarde naarmate meer mensen ernaar verlangen en die waarde – een zaak van prestige, bepaald door altijd relatief arbitraire mimetische processen, verder niets – wordt uiteindelijk gesymboliseerd door geld (stijgende vraag betekent toename van het prestige, uitgedrukt in een prijsstijging bij eenzelfde aanbod). Maar niet alleen goederen verwerven prestige in een spel van vraag en aanbod. Ook het hedendaagse individu zal zijn eigenwaarde vaak ontlenen aan de mate waarin het zichzelf gewaardeerd voelt door anderen. Met andere woorden, het zal zichzelf pogen te profileren als een object waar ‘vraag’ naar is – als iemand die door anderen wordt bekeken/begeerd/geïmiteerd. The Voice van Vlaanderen is het zoveelste in een hele rij tv-programma’s waarin mensen, door zichzelf artistiek te uiten, ook bekendheid kunnen verwerven. Nog nooit was de drang naar zelfexpressie zo groot, zeker op artistiek vlak. Maar tegelijk wordt dat verlangen zo gemakkelijk gecommercialiseerd dat de authenticiteit van het artistieke bedrijf voortdurend onder druk komt te staan. De kandidaten van The Voice brengen covers, geen zelfgemaakte songs, en ‘klinken als’ deze of gene artiest. Een grote paradox in onze huidige samenleving is (alweer): het prestige en het ermee verbonden zelfbewustzijn van de artiest was nog nooit zo groot (denk bijvoorbeeld aan een auteursrechtenorganisatie als SABAM), maar precies daardoor komt de eigenheid van de artiest steeds weer onder druk te staan. Muziek uit de middeleeuwen – vaak afkomstig van anonieme meesters en niet gemaakt om het prestige van de musicus zelf te vergroten, maar eerder A.M.D.G. (Ad Maiorem Dei Gloriam) – klinkt verrassend fris en authentiek in het licht van de zoveelste cover van een of andere popsong.
Jan Populier vat goed samen hoe de mens doorheen zijn geschiedenis de dwang om te voldoen aan sacrale taboes en regels heeft ingeruild voor de dwangbuis van het prestige (p.51 uit het reeds aangehaalde boek):
Terwijl de primitieve mens gevangen zat in de strakke, maatschappelijke structuur van het sacrale, zit de moderne mens gevangen in de dwanggedachte van de sociale erkenning. Naarmate de modellen in de maatschappij sterker worden, meet het moderne individu zich aan die modellen en streeft het hartstochtelijk, vanuit het onaangename gevoel van een chronisch tekort aan prestige, naar de erkenning door deze modellen. Uiteindelijk belanden we in een cultuur waarin iedereen zichzelf prachtig vindt, al is het maar schijn, opdat anderen hem fantastisch zouden vinden [denk aan bepaalde uitwassen op Facebook e.d.]. Wat de moderne mens zeker niet mag tonen is zijn afhankelijkheid van anderen. De schijn van autonomie moet ten allen tijde gevrijwaard blijven. Christopher Lash schreef in 1979 zijn bestseller “The culture of narcissism”, waarin hij de moderne mens beschrijft als een individu dat absoluut onafhankelijk wil blijven, zijn lichaam verzorgt, sport, carrière wil maken met de bedoeling anderen de loef af te steken, kortom als iemand die participeert in bewegingen als “cocooning” of de “yuppiebeweging”, maar die anderzijds leeft zonder taboes. Dit leidt tot emotionele frustratie, tot angst voor menselijke intimiteit, tot zwartgalligheid, tot pseudo-inzichten [bijvoorbeeld negatieve kritiek geven op anderen, op handelingen en ideeën, zonder zelf iets constructiefs in de plaats te stellen], angst voor ziekte, oude dag en dood, onmacht tot beleven van liefde en seksualiteit. Op die manier spat onze maatschappij uiteen in evenveel stukjes
als er mensen zijn, daar iedereen iedereen uitstoot teneinde zichzelf te laten bevestigen.
Faalangst is een van de symptomen in een samenleving die (zogezegd autonome) individuen systematisch afhankelijk maakt van (mimetisch begeerd) sociaal prestige. Toevallig (?) ging een artikel in de Vlaamse krant De Morgen (het moet niet altijd De Standaard zijn) vandaag (dinsdag 31 januari 2012) over faalangst bij leerlingen: Eén kind op tien is bang om te mislukken op school (Kim Van de Perre). Enkele citaten:
“Faalangst komt regelmatig voor bij kinderen: bij twee à drie leerlingen per klas”, vertelt Marc Litière, therapeut en auteur van Ik kan dat niet!, zegt mijn kind. Klasse verspreidt daarom bij 200.000 leerkrachten een brochure met preventietips, herkenningspunten en begeleidingstechnieken om faalangst op school zo veel mogelijk in te dijken. Ook ouders worden gewaarschuwd. Want, zegt motivatiepsycholoog Willy Lens (KU Leuven), niemand wordt met faalangst geboren. “Je verwerft het. Krijgen jonge kinderen de kans om taken als veters vastknopen te leren? Of moet het meteen goed zijn?” Scholen zijn volgens Lens te vaak ‘prestatiebarakken’ in plaats van leerhuizen.” Al is faalangst aanpakken niet enkel een probleem voor de school, maar ook voor de ouders en de samenleving. Litière: “We leven in een prestatiemaatschappij. Kinderen kijken om zich heen en komen tot de constatatie dat tien op tien de norm is. Zelfs als mama of papa zegt dat een zeven ook al goed genoeg is. Want ze zien hun ouders wel glimmen van trots als ze het heel goed doen op een toets. Met als gevolg dat veel kinderen zichzelf onrealistische eisen opleggen.” Ouders zelf laten hun zelfwaarde ook dikwijls afhangen van het slagen van hun kind. “Die druk geven ze door aan hun kroost. Kinderen moeten tegenwoordig superman zijn: én goede punten halen, én prachtige werkjes afleveren op de tekenles, én naar de muziekschool. De druk begint vaak al op jonge leeftijd. Ouders vergelijken te veel met andere kinderen. ‘Kan die al klinkers herkennen? Dan moet mijn kind dat ook kunnen.’ Ook kleuters krijgen te kampen met faalangst.”
Het leveren van prestaties in functie van het prestige dat ontstaat door een competitieve vergelijking met anderen, kan niet anders dan vroeg of laat tot frustraties leiden bij ‘achterblijvers’ die een uitweg zoeken – ofwel in auto-agressief gedrag en vormen van faalangst, ofwel in hetero-agressief gedrag en zondebokmechanismen als pestgedrag. Of, in termen van Girards mimetische theorie: hoe mimetische rivaliteit in functie van sociaal prestige het werkelijke ‘genieten’ vernietigt. Hoeveel kinderen leren op school de vreugde van het leren zelf? Hoeveel kinderen ontwikkelen op de muziekschool een werkelijke passie voor muziek en hun instrument? En wat doen we als aloude zondebokmechanismen en pesterijen weer de kop op steken? In dezelfde De Morgen staat ook een interview van Sofie Mulders met Seppe De Roo, een zeventienjarige middelbare scholier (uit het laatste jaar wetenschappen-wiskunde) die een manifest schreef voor homorechten. De Roo ijvert voor een explicitering van holebi-rechten in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. Ik laat hem even aan het woord:
“Zolang iets niet duidelijk op papier staat, is het vatbaar voor verandering. Zeker in deze onzekere tijden. Op economisch en financieel gebied gaat het niet goed, mensen zijn ontevreden, en in zulke periodes grijpt men gemakkelijk terug naar conservatieve ideeën. Kijk naar wat er in de Verenigde Staten gebeurt, nu bij de Republikeinse voorverkiezingen. Ik lees het elke dag in de krant en het maakt me woedend. Volgens sommige presidentskandidaten moet homoseksualiteit opnieuw een taboe worden, en men pleit openlijk voor het herinvoeren van het don’t ask, don’t tell-beleid. De kans bestaat dat al het harde werk van de laatste jaren om homoseksualiteit publiek aanvaard te maken een maat voor niets wordt. Ik ben bang dat die Amerikaanse tendens ook naar ons zal overslaan.”
Wat De Roo vreest – hernieuwde discriminatie tegenover homo’s – wordt, in alweer dezelfde krant, enkele bladzijden eerder uitgebreid naar andere groepen die in het verleden al gediscrimineerd werden. In een interview van Tine Peeters met Jozef De Witte, directeur van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding, stelt De Witte:
“Antisemitisme blijft een sluipend gevaar. Vergelijk het met pestgedrag. Wie ooit al slachtoffer was, riskeert dat terug te worden.”
De Roo opnieuw:
“De mens heeft altijd een slachtoffer nodig om zichzelf beter te voelen, en als deze niet voor de hand liggen, dan zoekt men die wel.”
In zijn reeds aangehaalde boek uit 1993 over het denken van René Girard, schrijft Jan Populier waarlijk profetische woorden in het licht van deze krantenartikels (p.56):
Slechts wanneer onze moderne economie faalt, wanneer de mensen niet meer genoeg geld verdienen om hun modellen na te bootsen, om hun verlangen te bevredigen, ontstaat er een crisis, net zoals in de primitieve samenleving een crisis ontstond wanneer de rituelen niet goed werden uitgevoerd. En wanneer de economie faalt, valt onze samenleving terug op primitievere structuren, waarbij sacraliteit, rituelen en zondebokmechanisme hun rol weer opeisen. Dit was ongetwijfeld het geval in de jaren dertig van deze eeuw, dit blijkt gedeeltelijk nu weer het geval te zijn met de opkomst van uiterst rechts…
Is er dan geen uitweg uit deze telkens opnieuw opduikende processen? De economische crisis herstelt zich tot nu toe altijd door een nieuwe balans te zoeken in het spel van de mimetische rivaliteit. Aan deze geïnstitutionaliseerde ‘sociale crisis’ die aan ons economisch systeem ten grondslag ligt, wordt nauwelijks geraakt – we blijven leven in een prestatiemaatschappij (zie hoger). Misschien moeten we, vooraleer we onze blik op anderen richten, ontvankelijk worden voor de woorden die de onlangs overleden pater Phil Bosmans als titel aan zijn bekendste boek gaf: Menslief ik hou van je. En misschien, heel misschien, zullen we dan minder krampachtig naar ‘bewijzen’ zoeken dat we ‘niet achterblijven’ tegenover onze ‘concurrenten’ of ‘vijanden’. Heel misschien zullen we dan minder krampachtig en angstvallig op zoek gaan naar bewijzen dat we ‘iets waard’ zijn, precies omdat we ons al bemind weten. Heel misschien zullen we dan geen groep vijanden meer nodig hebben om onze morele superioriteit uit af te leiden?
De mens die zichzelf niet kan aanvaarden (hoewel hij misschien denkt van wel, en onvoldoende zijn onderhuidse frustraties onder ogen ziet) en die zich daarom in een waarlijk spirituele crisis bevindt, probeert wanhopig steeds meer prestige te verwerven in een economische ratrace die nooit vervulling schenkt, en die rampzalige ecologische gevolgen heeft. Phil Bosmans was nog nooit zo actueel. De woorden die hij ons schenkt vanuit een levenslange omgang met het evangelie, bieden een geneesmiddel voor de spirituele crisis die aan de basis ligt van al die andere crisissen. Misschien is de crisis die Phil Bosmans aanbrengt in ons cynisch en zelfgenoegzaam, maar illusoir autonomiestreven, wel dé crisis waar het om draait. We staan voor een fundamentele keuze: blijven we de angst voeden dat we een loser kunnen zijn in de ogen van anderen, of weten we ons zó bemind dat we het aandurven om tot het kamp van die zogezegde losers gerekend te worden – in een bevrijding van onszelf die ook anderen bevrijdt?
Dit gezegd zijnde, vraagt deze blogger zich opnieuw af waarom hij ooit begon te bloggen :). Eerlijk? Uiteindelijk denk ik: omdat de wondere veelstemmigheid van deze wereld ook mij een stem schenkt. En omdat ik dat geschenk bijzonder graag dankbaar ontvang en doorgeef. Pure passie, dus. Om gelezen te worden ;). In navolging van de eerste twitteraar – good young Phil.
