De Narcist

1. NARCIST OF REALIST?

selfie-syndromeBob ligt niet wakker van wat andere mensen over hem zeggen of denken. Hij weet dat hij kan zingen, ook al beweren de jury’s van The Voice, Idool, X Factor en Belgium’s Got Talent dat zijn kwaliteiten elders liggen. Het hardnekkige geloof van Bob in zichzelf zou bewonderenswaardig zijn als het niet zo tragikomisch was, want ook voor de televisiekijkers is het duidelijk: Bob zingt kattenvals. Blijkbaar kan hij deze werkelijkheid evenwel niet aanvaarden omdat zijn gevoel van eigenwaarde volledig afhankelijk is van een illusoir zelfbeeld. Na het zoveelste negatieve oordeel van een jury stormt hij dan ook met veel misbaar de auditieruimte uit, in zijn verontwaardiging nog trotser dan voorheen. Het is duidelijk dat Bob een narcist is van de eerste orde. Hij is niet in staat om van zichzelf te houden en zijn beperkingen te aanvaarden. Liever leeft hij in de (grootheids)waan dat het oordeel van “de anderen” en hun perceptie van zijn eventuele “fouten” op onkunde is gebaseerd. Uit Bobs woede blijkt natuurlijk wel dat hij eigenlijk de bevestiging van de jury verlangt. Hoe harder hij schreeuwt dat hij hun “bevestiging niet nodig” heeft, hoe meer hij eigenlijk toegeeft dat hij die bevestiging heimelijk en wanhopig verlangt. Maar om zich te verzoenen met zijn eigen situatie moet hij zichzelf wijsmaken dat hij zich wel degelijk niets aantrekt van wat anderen over hem zeggen of denken…

my faults are all your fault

Tweeduizend jaar geleden loopt er in Palestina ook een man rond, een zekere Jezus uit Nazaret, die zich schijnbaar weinig gelegen laat aan het oordeel van zijn medemensen – in zijn geval meestal zijn joodse volksgenoten. De hem omringende “jury” van joodse notabelen (onder wie hogepriesters en schriftgeleerden) laakt hem als hij de maaltijd deelt met “tollenaars en zondaars” (zie bijvoorbeeld Lucas 15, 1-2). Of als hij zich inlaat met zieken en “heidenen”, de zogezegd door God vervloekten. Uiteindelijk gewagen zijn tegenstanders zelfs van een kritiek die eeuwen later een echo vindt in het werk van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900): Jezus is de ultieme verleider van door minderwaardigheidscomplexen geteisterde zielen. Het is gemakkelijk om je geliefd te maken bij de mensen die zich vernederd, uitgerangeerd of onzeker voelen door te vertellen dat ze bemind worden door God.

Als Jezus geen erkenning vindt bij de heersers van zijn tijd wordt dat ruimschoots gecompenseerd door de erkenning die hij geniet van het gewone volk. Bob kan hier alleen maar van dromen. Hij moet het doen met de troostende bevestiging van een handvol “vrienden”. Misschien zit daar ook wel een manipulator bij die Bob emotioneel afhankelijk maakt van de positieve aandacht die hij Bob schenkt. Hoe het ook zij, Jezus schijnt een veel grotere en geraffineerdere aandachtshoer dan Bob. De maatschappelijke elite beschouwt Jezus’ groeiende populariteit zelfs als een bedreiging voor het voortbestaan van de joodse natie. Gedreven door een waanzinnige machtswellust zou Jezus immers een bij voorbaat verloren opstand kunnen ontketenen tegen de Romeinse bezetters. Vandaar de mening van de joodse leiders dat Jezus moet verdwijnen.

Deze redenering, die de terechtstelling van Jezus tracht te rechtvaardigen, krijgt de maatschappelijke elite echter niet aan iedereen verkocht. De evangeliën beweren dat afgunst de werkelijke motivatie vormt van Jezus’ tegenstanders (zie bijvoorbeeld Marcus 15, 10 & Matteüs 27, 18): jaloers op diens populariteit, en zelf bewogen door een ijdel verlangen naar prestige, willen ze Jezus uit de weg ruimen. Zelfs als de evangeliën hieromtrent gelijk zouden hebben, blijft Jezus misschien toch de Übernarcist. Vele malen erger dan de arme Bob. Immers, op het moment dat hij quasi door alles en iedereen veroordeeld of in de steek gelaten wordt, kan Jezus er zichzelf nog van overtuigen dat hij bemind wordt door een imaginair vriendje – zijn goddelijke “papa”, zijn “Abba”. En wat is de liefde van mensen in vergelijking met de liefde van een God? Het lijkt wel alsof Jezus bereid is om het ergste lijden te doorstaan in ruil voor de goddelijke heldenstatus die hem zal toebedeeld worden. Kortom, Jezus verschijnt in dit opzicht als een compleet getikte, narcistische masochist die liever sterft voor een zelf in het leven geroepen imaginaire sadist dan te aanvaarden dat hij niets te betekenen heeft. Er rest hem niets anders dan deze wereld als een “miskend genie” te verlaten en te kiezen voor de zogezegd “goddelijke dimensie” waar hij thuishoort. Slechts één enkele keer schijnt Jezus aan zijn megalomane constructie te twijfelen. Net voor zijn gefolterde, aan het kruis gespijkerde lijf het begeeft, schreeuwt hij (Mt 27, 46): “Eloi, Eloi, lema sabachtani?” Dat betekent: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij in de steek gelaten?” Niettemin, zelfs dan spreekt hij nog tot een goddelijke papa die hem liefde zou moeten betuigen.

selfie pics healingDe aldus geportretteerde Jezus – het archetype van de narcist – vindt vele varianten in concrete personen doorheen de geschiedenis. Hij zou overigens geen archetype zijn als niet ieder mens narcistische neigingen kent. Maar natuurlijk zijn er uitgesproken gevallen. Bob bijvoorbeeld. Maar ook de IS-strijder die zich afkeert van de wereld waarin hij zich miskend voelt en in de plaats daarvan kiest voor een omgeving waarin hij zogezegd “aan de zijde van God” vertoeft. Of het onzekere meisje dat zich opsluit in de verheerlijking van een gehaaide, manipulerende goeroe die haar hunker naar bevestiging uitbuit. Of iemand als Adolf Hitler, die liever uit het leven stapt dan zijn nederlaag onder ogen te zien.

scientists-have-announced-a-new-unit-to-accurately-measure-narcissism-the-selfie-per-hourEn toch… Wie de evangeliën leest, kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat er iets anders aan de hand is bij die Jezus van Nazaret dan bij Bob, de IS-strijder en het onzekere meisje. Of dan bij de gehaaide goeroe en Adolf Hitler. C.S. Lewis (1898-1963) verwoordt het heel scherp in zijn boek Onversneden Christendom: “Ik probeer te voorkomen dat iemand de werkelijk dwaze uitspraak doet die mensen vaak over Jezus doen: ‘Ik ben bereid om Jezus te accepteren als een groots moreel leraar, maar ik accepteer niet de claim dat Hij God is.’ Dat is de éne uitspraak die we niet kunnen doen. Een man die niets meer was dan een gewone mens maar die het soort dingen zei die Jezus zei zou geen groots moreel leraar zijn. Hij zou of een gek zijn – op het niveau van de man die beweert een gepocheerd ei te zijn – of zelfs de Duivel van de Hel. Je moet een keuze maken. Of deze man was, en is, de Zoon van God; of hij was een gek of iets ergers. Je kan Hem opsluiten als een idioot, je kan Hem bespuwen en Hem als een demon vermoorden; of je kan aan zijn voeten neervallen en Hem Heer en God noemen. Maar laten we niet beginnen met die paternalistische nonsens over wat een groots menselijk leermeester Hij was. Hij heeft ons die optie niet gelaten. Dat was ook niet zijn bedoeling.”

Korter geformuleerd luidt het dilemma van Lewis (in de lijn van al het voorgaande): ofwel was Jezus de narcist bij uitstek, ofwel was hij de ultieme realist in een mensenwereld die keer op keer ten onder dreigt te gaan aan allerlei snobistische ijdelheden, idealistische utopieën, sektarische tendensen en “de afgodendienst van het sociale prestige”. Als ultieme realist in een door narcistische illusies gekwelde mensenwereld zou hij dan inderdaad “van een andere wereld” zijn.

2. WAAROM JEZUS VAN NAZARET GEEN NARCIST IS

Er zijn redenen om althans ten minste al aan te nemen dat Jezus niet de narcist is waarvoor hij zojuist is versleten.

Een eerste vaststelling is dat precies hij vaak degene is die mensen confronteert met hun eigen narcistische trekken. In het bijzijn van, bijvoorbeeld, een groep mensen die op het punt staat om een overspelige vrouw te stenigen (Joh 8, 1-11), brengt Jezus ieder individu enige realiteitszin bij. Hij vraagt aan de mensen om te overwegen in welke mate ze zelf “zonder zonde” zijn. Waarna hij besluit dat wie zonder zonde is een eerste steen mag werpen. Op het eerste gezicht is dit louter een slim trucje waarmee Jezus controle verwerft over de situatie. Geen enkele jood zou immers van zichzelf beweren volmaakt te zijn. Dat zou betekenen dat die van zichzelf beweert als God te zijn, en dan zou het eerste van de tien geboden overtreden worden. Niemand kan dus een steen werpen, want dat zou zelf een van de grootste zonden zijn. Op een dieper niveau is het precies Jezus’ volgehouden “beeldenstorm” van valse zelfconcepten die, los van de eventuele maatschappelijke positie die Jezus zelf daardoor bereikt, nieuwe relaties tussen mensen mogelijk maakt.

Een tweede reeks vaststellingen contra de portrettering van Jezus als narcist dringt zich op. Jezus’ zogenaamde beeldenstorm kent twee aspecten en ze verduidelijken al meteen hoe grondig Jezus verschilt van goeroes die de gemanipuleerde adoratie nodig hebben van verzwakte geesten.

not peace but a swordAan de ene kant, in de groep waartoe iemand behoort en die zich vaak manifesteert ten koste van een gemeenschappelijke vijand (bijvoorbeeld die overspelige vrouw), zaait Jezus tweedracht. Niet toevallig beweert hij (Mt 10, 34-36): “Ik ben geen vrede komen brengen, maar een zwaard. Want Ik ben gekomen om een wig te drijven tussen zoon en vader, tussen dochter en moeder, tussen schoondochter en schoonmoeder; ja, huisgenoten worden vijanden.” Deze intentie van Jezus, om conflict te brengen waar een bepaalde orde heerst, vormt paradoxaal genoeg een pleidooi tegen geweld. Familieleden die slaafs gehoorzamen aan een pater familias, stamgenoten die zich eensgezind superieur wanen aan andere groepen, criminele bendes die een blinde trouw zweren aan de maffiabaas, sekteleden en fundamentalistische gelovigen die bereid zijn om voor hun leider te strijden tot de dood, angstige werknemers die in een verziekte werkomgeving hun ziel verkopen om hun job te behouden, al dan niet jeugdige kliekjes die de interne samenhorigheid versterken door zich over te geven aan pestgedrag, hele naties die dansen naar de pijpen van een populistische dictator en zogenaamde “volksverraders” executeren – Jezus moet er niet van weten.

Pax Romana Crucifixion Via AppiaTegenover de kleine en grote “vredes” die gebaseerd zijn op onderdrukking en geweld, waarvan de Pax Romana in Jezus’ tijd natuurlijk een duidelijk geval is, plaatst Jezus de uitdaging om op een andere manier “vrede” te bewerken. Familieleden die tot een “thuis” behoren waar ze met elkaar kunnen discussiëren, leden van twee vijandige stammen die eeuwenoude vetes beslechten door de eigen beeldvorming van “de andere stam” in vraag te stellen, criminelen die als “mollen” beginnen te functioneren en hun gewelddadige maffiabende helpen op te rollen, fundamentalisten die – beseffend wat ze de zogezegd “niet-uitverkorenen” soms aandoen – zichzelf bevrijden van religieuze indoctrinaties, werknemers die een schrikbewind op de werkvloer aanklagen, individuen die de rechtvaardigingen voor het pestgedrag van hun eigen kliekje bekritiseren, pacifisten die het conflict durven aan te gaan met het gewelddadige bewind van een dictatuur en die haar “vijandbeelden” als groteske karikaturen ontmaskeren – Jezus moet er van weten. Bemin uw vijand”, zegt Jezus (Mt 5, 44). Wie de externe vijand van zijn eigen groep niet langer veroordeelt op basis van een opgeklopt superioriteitsgevoel, creëert intern verdeeldheid: “Huisgenoten worden vijanden.” Dat is de logica zelve.

Peace I leave with youKortom, Jezus pleit voor niet-gewelddadig conflict om een einde te stellen aan gewelddadige vrede. Vandaar dat hij uiteindelijk kan zeggen (Joh 14, 27): “Vrede laat Ik jullie na, mijn eigen vrede geef Ik jullie, een andere dan de wereld te bieden heeft.” Daarbij laat hij niet na om bestaande structuren te herijken en te transformeren, eerder dan ze simpelweg te vernietigen. Dit is, als het uiteindelijke resultaat van het eerste aspect van Jezus’ beeldenstorm, overigens een tweede reden om Jezus niet als een machtswellustige, na-ijverige narcist te karakteriseren. Jezus vervangt de bestaande, wereldse orde niet door, in concurrentie daarmee, zijn eigen wetten te stellen. Indien dat wel het geval zou zijn, dan zou hij niets anders zijn dan het zoveelste boosaardige en paranoïde meesterbrein dat megalomane complotten beraamt voor wereldheerschappij. Dat Jezus historisch ervaren wordt als iemand die de afgunstige machtsdrang van zijn omgeving niet imiteert, verduidelijkt onder andere de evangelist Matteüs door het mythologische verhaal te vertellen van Jezus’ beproeving door de duivel in de woestijn (Mt 4, 8-10):

Blake - Kingdoms

De duivel nam Jezus mee naar een zeer hoge berg. Hij liet Hem alle koninkrijken van de wereld zien met al hun pracht, en zei: ‘Dit alles zal ik U geven, als U voor mij in aanbidding neervalt.’ Toen zei Jezus hem: ‘Ga weg, satan. Want er staat geschreven: De Heer uw God zult u aanbidden en Hem alleen dienen.’

Wat “God dienen” inhoudt, verwoordt Jezus ondubbelzinnig in een gesprek met een wetgeleerde (Mt 22, 35-40):

Een wetgeleerde vroeg Jezus, om Jezus op de proef te stellen: ‘Meester, wat is het grootste gebod in de wet?’ Jezus zei hem: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangen heel de Wet en de Profeten.’

Met andere woorden, christelijk gezien openbaart God zich – althans op het niveau van de mens – in de niet direct meetbare, onzichtbare realiteit van de naastenliefde (ook wel barmhartigheid genoemd). Jezus is er letterlijk van doordrongen dat de bron van waaruit hij leeft “barmhartigheid wil, geen offer” (Mt 9, 13). Deze overtuiging heeft paradoxale consequenties. Ze houdt, zoals reeds vermeld, ten eerste al in dat Jezus, gehoorzamend aan de dynamiek van die liefde, niet aanstuurt op het offer van de bestaande wereldse structuren om een eigen heerschappij te vestigen. Hij zegt dan ook (Mt 5, 17):

“Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet gekomen om ze op te heffen, maar om ze te vervullen.”

Het primaat van de naastenliefde houdt in dat bestaande wetten, structuren en rituelen afgetoetst worden aan de mate waarin ze al dan niet tegemoet komen aan het vermijden van slachtoffers en het in stand houden van een authentiek mensenleven. De mens moet niet leven in functie van regels, als zou het onderhouden van een maatschappelijk systeem en zijn regels een doel op zich zijn, maar regels moeten middelen zijn ten dienste van mens en samenleving. Als Jezus en zijn leerlingen commentaar krijgen op het feit dat ze strikt genomen, volgens de joodse wet, zaken doen die op de rustdag – de sabbat – verboden zijn, antwoordt Jezus dan ook (Mc 2, 27):

“De sabbat is er voor de mens, en niet de mens voor de sabbat.”

Eigenlijk stelt Jezus doorheen de evangeliën voortdurend de vraag of mensen handelen vanuit liefde voor zichzelf en anderen (wat de christelijke traditie identificeert met “handelen vanuit God”), of vanuit de liefde voor een of andere sociale status die erkenning moet opleveren (wat de christelijke traditie identificeert met “handelen omwille van een afgod”). Jezus bekritiseert de handelingswijze van bepaalde mensen als die zich voordoet in functie van het verlangen naar erkenning (Mt 6, 1-6):

“Pas op dat jullie je gerechtigheid niet doen voor het oog van de mensen, om door hen gezien te worden. Anders wacht je geen loon bij jullie Vader in de hemel. Dus wanneer je barmhartig bent, loop er dan niet mee te koop, zoals de schijnheiligen dat doen in de synagogen en op straat, om door de mensen geprezen te worden. Ik verzeker jullie, ze hebben hun loon al. Maar als jij barmhartig bent, laat dan je linkerhand niet weten wat je rechter doet, opdat je barmhartigheid in het verborgene gebeurt; en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen. En wanneer je bidt, wees dan niet als de schijnheiligen; zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de straten te bidden, om op te vallen bij de mensen. Ik verzeker jullie, ze hebben hun loon al. Maar als je bidt, ga dan je binnenkamer in, doe de deur dicht, bid tot je Vader, die in het verborgene is; en je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen.”

Deze tekst kan op het eerste gezicht gelezen worden als een bevestiging voor een waanzinnig en wanhopig narcisme van Jezus: wie het risico loopt om niet erkend te worden door andere mensen – zoals Jezus zelf –, kan altijd rekenen op de erkenning van een imaginaire goddelijke “papa”. Alleen is de “Vader, die in het verborgene ís” de liefde zélf die zich realiseert onafhankelijk van de vraag of ze al dan niet “succes” oplevert. Christelijk gezien is de liefde die mensen in staat stelt om zichzelf en hun medemensen te aanvaarden – en die dus “offers weigert” – niet iets dat de erkenning van God oplevert, maar een manifestatie van God zélf “op mensenmaat”. De eerste brief van Johannes verwoordt deze overtuiging haarfijn (1 Joh 4, 7-8):

God is LoveGeliefden, laten wij elkaar liefhebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is uit God geboren, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde.

De atheïst die er prat op gaat dat hij “geen goddelijke beloning” nodig heeft “om goed te doen”, loopt nog altijd te koop met zijn eigen “goedheid”. De liefde waarover de evangeliën spreken is bij uitstek niet altijd onmiddellijk zichtbaar, en ook niet afhankelijk van zichtbaarheid. Werpt bijvoorbeeld een leerling op de speelplaats afval in de vuilnisbak uit respect voor zijn medeleerlingen? Of omdat hij de goedkeuring verlangt van zijn leerkrachten en, tegelijk, omdat hij wil vermijden dat hij zou gestraft worden? Het is inderdaad niet onmiddellijk zichtbaar of een leerling zich aan bepaalde regels houdt en meewerkt aan een bepaalde orde uit naastenliefde of uit liefde voor zijn imago. In het laatste geval wordt hij altijd ook gedreven door de angst om niet aan dat imago te voldoen. Alweer slaat de eerste brief van Johannes de nagel op de kop (1 Joh 4, 18):

De liefde laat geen ruimte voor angst; volmaakte liefde sluit angst uit, want angst veronderstelt straf. In iemand die angst kent, is de liefde geen werkelijkheid geworden.

Wie angstig is, heeft de neiging om zich te richten naar veronderstelde verwachtingen van “betekenisvolle” anderen om er erkenning van te krijgen. Deze dynamiek is evenwel tragisch, en Jezus verwoordt dit zeer scherp in de evangeliën (Mt 16, 25a-26a):

Jamaican reggae star Bob Marley (1945 - 1981). (Photo by Keystone/Getty Images)

“Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Wat zal het een mens baten als hij de hele wereld wint, maar zichzelf schade toebrengt?”

Wie, vanuit angstige onzekerheid of romantische megalomanie, droomt van een utopisch geluksparadijs (“de perfecte partner” of “de perfecte job” of zelfs “de perfecte samenleving”), vertoont nogal eens masochistische trekken. Mensen zouden inderdaad letterlijk hun ziel, lijf en leden verkopen als je ze kan wijsmaken dat ze daarmee een “hele wereld” verwerven. De mens die aldus een al te laag of een al te hoog zelfbeeld ontwikkelt, is uiteindelijk niet meer geïnteresseerd in zichzelf, en is eigenlijk ook niet geïnteresseerd in anderen. Hij is slechts geïnteresseerd in anderen in de mate dat die het verlangen naar erkenning bevredigen. Daarnaast gaan die anderen ook geen relatie aan met de naar erkenning hunkerende persoon zélf, maar met een imago. Kortom, de persoon die zichzelf modelleert naar een imago dat erkenning moet opleveren, wordt dus uiteindelijk niet erkend om wie hij is. Vandaar: “Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen.”

Bovendien offeren mensen niet alleen zichzelf op aan de bekommernis om een sociaal aanvaardbaar imago. Om hun imago of narcistisch zelfconcept te beschermen, moeten vroeg of laat ook andere mensen eraan geloven. En precies daartegen reageert Jezus.

Bob Marley money is numbersWie handelt vanuit het verlangen naar erkenning en zichzelf verliest, is eigenlijk “dood”. In termen van het Nieuwe Testament heeft zo iemand “het eeuwig leven niet blijvend in zich”. Hij moet zijn identiteit immers voortdurend aanpassen aan steeds wisselende en dus immer vergankelijke imago’s om sociaal te “scoren”. Wie het spel om sociaal succes wil winnen, zal moeilijk kunnen verkroppen dat iemand anders ook erkenning krijgt en jaloers worden. Als je de ander alleen kan beschouwen als een hatelijke concurrent voor je eigen positie, zie je hem liever verdwijnen. In extremis ook letterlijk. Daarop wijst de bekende mythe uit Genesis over Kaïn en Abel. Beide broers geven een geschenk. Kaïn kan evenwel niet verdragen dat het geschenk van zijn jongere broer Abel meer geapprecieerd wordt. Daaruit blijkt dat Kaïn geen geschenk geeft uit liefde, om iemand gelukkig te maken – anders zou hij blij zijn dat de geadresseerde welbehagen schept in het geschenk van zijn broer -, maar wel vanuit zijn verlangen naar erkenning. Bijbels gezien zijn handelingen vanuit “de liefde voor een imago dat erkenning moet opleveren” zondig en staan ze de zogenaamd “goede” handelingen vanuit “liefde voor zichzelf en de ander” in de weg. Wat natuurlijk niet betekent dat erkenning verwerven op zich slecht is. Als de erkenning die iemand ten deel valt, en de trots die hij daarbij ondervindt, het onbedoelde gevolg zijn van zijn handelingen, is er geen probleem. De moordzuchtige jaloezie bij de archetypische Kaïn kan alleen ontstaan omdat hij leeft in functie van zijn verlangen naar erkenning, omdat het “trots kunnen zijn” zijn doel is. Omdat Kaïn obsessief bezig is met wat hij zogezegd mist, blijft hij daarenboven blind voor de aandacht die hem wel degelijk geschonken wordt. In het Nieuwe Testament worden zulke motieven uit de joodse Bijbel op een radicale wijze hernomen, en de eerste brief van Johannes formuleert alweer niet toevallig (1 Joh 3, 11-15):

from death to lifeDit is de boodschap die u vanaf het begin gehoord hebt: dat wij elkaar moeten liefhebben. Wij mogen niet zijn zoals Kaïn, die een kind van de boze was en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen daden slecht waren en die van zijn broer goed. Broeders en zusters, wees niet verwonderd als de wereld u haat. Wij zijn overgegaan van de dood naar het leven; wij weten het, omdat wij onze broeders liefhebben. De mens zonder liefde is nog in het gebied van de dood. Ieder die zijn broeder haat, is een moordenaar, en u weet dat een moordenaar het eeuwig leven niet blijvend in zich heeft.

De auteurs van het Nieuwe Testament voeren de mogelijkheid om de narcistische competitie voor “de meest verheven sociale status” te staken terug op een liefde die in Jezus van Nazaret een uitzonderlijke belichaming krijgt. Zij proberen te verduidelijken dat Jezus van Nazaret keer op keer aan mensen de mogelijkheid schenkt om te verrijzen – naar de zopas vermelde woorden uit de eerste brief van Johannes: Jezus schenkt aan mensen de mogelijkheid om “over te gaan van de dood (een leven in functie van sociaal aanvaardbare imago’s) naar het leven (een waarachtig leven in liefde)”. Natuurlijk houdt dat risico’s in. Wie niet langer leeft in functie van een wereld gedomineerd door de hang naar prestige, omdat hij het wil opnemen voor de slachtoffers van de strijd om dat prestige, “moet niet verwonderd zijn dat de wereld hem haat”. Niettemin, in plaats van zich af te vragen waaraan hij moet voldoen “om erbij te horen”, vraagt Jezus zich af hoe hij ervoor kan zorgen “dat zij die er niet bij horen er weer bij kunnen horen”. Een gebed dat toegeschreven wordt aan Franciscus van Assisi (1181/1182-1226) vraagt dan ook om zich in deze dynamiek in te schrijven: “Maak dat ik er niet naar streef om bemind te worden, maar om te beminnen…” Dit is het tweede aspect van Jezus’ hoger vermelde beeldenstorm. Het is onmiddellijk ook een derde argument tegen diens portrettering als narcist. Als Jezus het opneemt voor de gemeenschappelijke vijand of het gemakkelijke slachtoffer van een eensgezinde groep, dan heeft hij niet de ambitie om die persoon van de groep – zijn sociale omgeving – te vervreemden. Goeroes die uit zijn op de erkenning van gemakkelijk te manipuleren slachtoffers, halen de mensen die ze zogezegd “redden” doelbewust weg uit hun omgeving om ze aan zich te binden. Jezus plaatst telkens weer gemeenschappen voor de uitdaging om de individuen die ze marginaliseerden op een of andere manier toch een plaats te geven. Als hij bijvoorbeeld een bezetene uit Gerasa geneest (Mc 5, 1-20), verbiedt hij deze voormalige “dorpsgek” om hem te volgen. In de plaats daarvan stuurt Jezus hem terug naar zijn thuis. Onder andere hieruit blijkt dat het niet Jezus zijn doel is om zich populair te maken bij een aantal volgelingen, hoewel dat natuurlijk vaak een onbedoeld gevolg is. Uit alle verhalen blijkt dat Jezus, los van zichzelf, relaties van liefde tussen mensen wil mogelijk maken, relaties die niet gebaseerd zijn op offers als gevolg van de liefde voor sociaal aanvaardbare imago’s. Samengevat: de paradoxale liefdesdynamiek waaraan Jezus tracht te gehoorzamen vervreemdt mensen van hun eigen narcistische identiteitsopvattingen (collectief of individueel), en opent de weg voor waarachtiger relaties die het offer van een voormalige “vijand” weigeren.

Martin-Luther-King-Jr-Responsible-Quotes

Zoals reeds vermeld, is het optreden van Jezus niet zonder gevaren. Wie het voortdurend opneemt voor “de sociaal gekruisigden”, loopt het gevaar om zelf ook gekruisigd te worden. Aldus geschiedt. Voor alle duidelijkheid: Jezus hoopt niet heimelijk dat hij zal gekruisigd worden om als “held” de geschiedenis in te gaan. Als hij het opneemt voor de overspelige vrouw hoopt hij dat de menigte haar barmhartigheid zal betonen. Hij hoopt niet stiekem dat de menigte haar én hem zal stenigen. Dat is althans de indruk die de evangeliën wekken. Ze vertellen ook verschillende keren hoe Jezus vlucht als hij merkt dat mensen hem willen doden. Uiteindelijk zal echter het moorddadige net dat zijn tegenstanders spannen zich rondom Jezus sluiten. Zoals later ook iemand als Martin Luther King (1929-1968), is Jezus zich welbewust van bepaalde doodsbedreigingen, en hij waarschuwt zijn apostelen dat er een moment zal komen waarop er geen weg meer terug is. Petrus wil dit aanvankelijk niet aanvaarden, waarop Jezus hem terechtwijst (Mt 16, 22-26a):

Petrus nam Jezus apart en begon Hem de les te lezen: ‘God beware U, Heer! Dat mag U niet overkomen.’ Maar Hij van zijn kant zei tegen Petrus: ‘Weg daar, achter Mij, satan. Je bent een struikelblok voor Mij, want jouw gedachten zijn niet Gods gedachten, maar die van mensen.’ Toen zei Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Als iemand achter Mij aan wil komen, laat hij dan met zichzelf breken, zijn kruis opnemen en Mij volgen. Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Wie zijn leven verliest vanwege Mij, zal het vinden. Want wat zal het een mens baten als hij de hele wereld wint, maar zichzelf schade toebrengt?’

Jezus weet dat Petrus hem tracht te verleiden om zich als een machtige koning te manifesteren. Blijkbaar heeft Petrus niet door wat voor soort leiderschap Jezus eigenlijk beoogt, hoewel hij Jezus even tevoren wel “Messias” heeft genoemd. Opnieuw wijst Jezus de bekoring af om zijn ziel te verkopen in een concurrentiestrijd met “de koningen van deze wereld”. Hij weet immers dat de strijd om de hoogst mogelijke maatschappelijke status offers vraagt, dat mensen zowel zichzelf als anderen verliezen aan die strijd. En dat wil hij niet. In de plaats daarvan wil hij een andere dynamiek op gang brengen. Jezus beweert dat “wie zijn leven verliest vanwege Hem het zal vinden”. En ook dit is alweer de logica zelve. Wie kiest voor de sociaal gemarginaliseerde medemens, verliest zichzelf niet aan de afgodendienst van een sociaal aanvaardbaar imago, en “vindt” dus zichzelf. Jezus staat uiteindelijk op de positie van al wie wordt uitgestoten. Als zijn goede vriend Petrus het na zijn arrestatie voor hem zou opnemen in plaats van hem te verloochenen, dan zou Petrus zich inderdaad niet verliezen aan een leugenachtig sociaal profiel.

Crowning of Thorns CaravaggioOndanks alle mooie beloftes van Petrus – die Jezus opnieuw als narcistische illusies zal ontmaskeren – staat Jezus er ten slotte alleen voor. Zoals hij al heeft aangekondigd, weigert Jezus de – in de woorden van René Girard – mimetische rivaliteit met “de heersers van deze wereld” die hun macht vestigen op basis van offers. Paradoxaal genoeg betekent dit dat Jezus, als hij het blijft opnemen voor wie slachtoffer dreigt te worden, op een bepaald moment inderdaad misschien geen barmhartigheid meer zal ondervinden en bereid zal moeten zijn om zelf te sterven – zich met andere woorden “te offeren tegen het offer”. Nogmaals: omdat Jezus weigert “zichzelf te kruisigen” ten voordele van een verheven, alles controlerende machtspositie en omdat hij het opneemt voor wie gekruisigd wordt, loopt hij het risico om gekruisigd te worden. Wie het opneemt voor de gepeste, loopt het gevaar om zelf gepest te worden. Als Jezus dan bidt tot zijn “Vader” om, indien mogelijk, “de kelk van lijden en dood” aan hem te laten voorbijgaan, en er vervolgens bij zegt dat “niet zijn wil, maar de wil van zijn Vader geschiedde” (Mt 26, 39), is het niet echt plausibel om deze zin te interpreteren als zou Jezus plotseling wél geloven in een God die “offers wil”. Heel het evangelie door is Jezus er immers van overtuigd dat zijn Vader “barmhartigheid wil, en geen offer” (Mt 9, 13), en hij handelt ook consequent vanuit die dynamiek: waar mensen geofferd dreigen te worden, grijpt hij in. Maar als Jezus weigert om de rivaliteit aan te gaan met wie zijn heerschappij en positie vestigt op basis van offers, rest hem geen andere uitkomst dan in te calculeren dat hij kan sterven. Gehoorzamend aan de barmhartigheid die geen offers wil, kan Jezus geen chaotische burgeroorlog ontketenen die de samenleving in het verderf stort. Tijdens zijn ondervraging door Pilatus zegt de gearresteerde Jezus dan ook (Joh 18, 36): “Mijn koningschap is niet van deze wereld. Als mijn koningschap van deze wereld was, zouden mijn dienaars er wel voor gevochten hebben dat ik niet werd overgeleverd. Mijn koningschap is echter niet van deze wereld.”

Deze uitspraak ligt in de lijn van eerdere beweringen van Jezus. Bijvoorbeeld op het moment dat farizeeën hem voor de zoveelste keer op de proef komen stellen. Eigenaardig genoeg beginnen die met de vaststelling dat Jezus niet wakker ligt van wat andere mensen over hem denken, en tegelijk suggereren ze dat de in hun ogen “arrogante man uit Nazaret” blijkbaar genoeg heeft aan de erkenning van God. Als Jezus op hun vraag (zie verder) zou antwoorden dat de joden belasting moeten betalen aan de keizer, dan zou hij de populariteit bij het gewone volk verliezen – hij zou immers als een “collaborateur” van de bezetter beschouwd worden. Als hij daarentegen zou zeggen dat de joden geen belasting mogen betalen, dan zouden de jaloerse joodse autoriteiten hem als een staatsgevaarlijk opstandeling kunnen afschilderen bij de Romeinse overheid, en zich op die manier ontdoen van de man die ze als een concurrent voor hun eigen machtspositie beschouwen. Jezus wordt echter niet gedreven door een verlangen naar deze of gene erkenning of machtspositie. Hij concurreert niet met de koningen en heersers van deze wereld om “de machtigste despoot” te worden. Zijn antwoord ontmaskert op een magistrale wijze het projectieve narcisme van de farizeeën, en maakt ook opnieuw duidelijk dat de God van Christus – de liefde – geen surrogaat of rivaal is voor een eventueel gemiste sociale erkenning (Mt 22, 15-21):

De farizeeën gingen weg en maakten plannen om Jezus in zijn redenering te verstrikken. Ze stuurden hun leerlingen op Hem af, samen met de herodianen. Die zeiden: ‘Meester, we weten dat U een waarheidslievend man bent en naar waarheid onderricht geeft over de weg van God, en U door niemand laat beïnvloeden, want U ziet geen mens naar de ogen. Zeg ons dan wat U hiervan vindt: mag men belasting betalen aan de keizer of niet?’ Maar Jezus, die hun kwalijke opzet doorzag, zei: ‘Waarom stelt u Me op de proef, huichelaars? Laat Mij eens een belastingmunt zien.’ Ze gaven Hem een denarie. Hij zei hun: ‘Van wie is die afbeelding en het opschrift?’ Ze zeiden hem: ‘Van de keizer.’ Daarop zei Hij tegen hen: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.’ Toen ze dat hoorden, stonden ze verbaasd; ze lieten Hem met rust en gingen weg.

Ook zijn eigen leerlingen wijst Jezus terecht als hij bij hen een afgunstige concurrentiestrijd vaststelt om “de grootste” te zijn. Het leiderschap van Jezus is niet gebaseerd op het verwerven van zoveel mogelijk macht in de zin van controle, of op het uitschakelen van mogelijke rivalen. Dienstbare, kwetsbare liefde is scheppend en gunt, vanuit haar overvloed, juist aan anderen de genade en de macht om te “zijn” (Lc 22, 24-27):

Er ontstond onder de leerlingen van Jezus onenigheid over de vraag wie van hen wel het belangrijkst was. Hij zei hun echter: ‘Bij de heidenen spelen koningen de baas, bij hen laten machthebbers zich weldoener noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn. De grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar. Want wie is het belangrijkst? Die aan tafel ligt, of die bedient? Die aan tafel ligt toch zeker! Maar Ik ben in jullie midden de dienaar.’

Met de liefde die Jezus beleeft, kan hij – in de spottende woorden van zijn belagers – inderdaad “anderen redden, maar zichzelf niet” (Mt 27, 42). Het geloof in “een almachtige God” in christelijke zin is dan ook niet het geloof in een God die alle touwtjes in handen heeft (contra bijvoorbeeld Etienne Vermeersch’ onhoudbare opvatting van het christelijke godsbeeld). Het is het geloof in een liefde die zich, onafhankelijk van het uiteindelijke resultaat van haar werking en slechts in deze zin “almachtig” en “scheppend”, telkens opnieuw geeft. Zie bijvoorbeeld het commentaar van de belangrijke katholieke theoloog Hans Urs von Balthasar (1905-1988) bij het Credo, als hij de zin “Ik geloof in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde” uitlegt (uit Credo – Overwegingen bij de Apostolische Geloofsbelijdenis, Schrift en Liturgie 17, Abdij Bethlehem Bonheiden, 1991, p.34-35; vertaling: Benedictinessen van Bonheiden): “Het is… essentieel, in eerste instantie de onvoorstelbare macht van de Vader in de kracht van de overgave van zichzelf te zien, dit betekent in de kracht van zijn liefde, en bijvoorbeeld niet in de willekeur van dit of dat te kunnen. En het is even essentieel de almacht van de liefde van de Vader niet als iets heftigs te verstaan dat ons eerder verdacht lijkt, als iets eruptiefs dat indruist tegen de logica, omdat zijn zelfgave zich tegelijk voordoet als een zichzelf denken, een zichzelf uitzeggen, een zichzelf uitdrukken (vgl. Heb 1,3). […] De al-macht waarmee de Vader zichzelf tot uitdrukking brengt, is evenmin gedwongen, maar tevens oorsprong van alle vrijheid, ook ditmaal niet in de zin van willekeur, maar van de liefde die zichzelf in een verheven zelfbeschikking overgeeft.”

Vanuit het perspectief van een mensenwereld die beheerst wordt door het verlangen naar macht in de zin van controle is deze kwetsbare, maar niettemin onafhankelijke liefde, dwaas. Paulus schrijft dan ook (1 Kor 1, 23): “Wij verkondigen een gekruisigde Christus, voor joden een aanstoot en voor heidenen een dwaasheid.” Christenen geloven dat ook na de zoveelste “slag in het gezicht” de liefde van Christus de kracht vertoont om het slaan niet te imiteren en de genade van “de andere wang aan te bieden” (Lc 6, 29 – aldus is de liefde niet afhankelijk van wat haar is aangedaan en schept ze “ex nihilo” nieuwe mogelijkheden), “tot zeven maal zeventig maal” (Mt 18, 27; metafoor voor “oneindig veel”). Realistisch gesproken zijn relaties in onze nimmer volmaakte mensenwereld inderdaad alleen mogelijk als mensen zich er rekenschap van geven dat niemand perfect is, en dat er dus vele malen wederzijds vergiffenis geschonken moet worden… De dimensie van de vergeving schept de vrijheid waarin mensen tot zichzelf kunnen komen en verantwoordelijkheid kunnen opnemen voor hun fouten (natuurlijk, opnieuw, zonder dat daar evenwel garanties voor zijn). Mensen die zichzelf leren te beminnen, moeten zich niet langer angstvallig verbergen achter een narcistische zelfrechtvaardiging (de pervertering van de vergeving daarentegen houdt narcistische zelfconcepten in stand). De mens die zichzelf bemint is in staat om anderen niet langer te benaderen vanuit een behoefte aan erkenning, maar kan vanuit zijn overvloed – vanuit wat hij weg te schenken heeft – waarachtig anderen beminnen (die hij dan niet langer nodig heeft om eigen “leegtes” op te vullen). Christenen geloven dat de redding van de wereld ligt in de navolging van deze liefdesdynamiek die zich op een uitzonderlijke wijze geopenbaard heeft in het leven van Jezus van Nazaret – die precies hierom “Christus” wordt genoemd.

Een voorlopig laatste argument tegen het portret van Jezus als ultieme narcist is de vaststelling dat Jezus zelf niets heeft geschreven. Alles wat hem wordt toegeschreven of in de mond wordt gelegd komt grotendeels van anderen die willen verduidelijken hoe ze hem ervaren hebben – in dit opzicht “stoeft” hij niet op zichzelf. Het is overigens plausibel om aan te nemen dat Jezus zelf niets heeft geschreven: als de “secundaire” bronnen al met zoveel zorg zijn doorgegeven, zouden de dan zogezegd “primaire” bronnen van Jezus zelf zeker overleefd hebben (of er zou op zijn minst in de secundaire bronnen naar verwezen zijn).

3. DENKGELACHERIG ATHEÏSTISCH NARCISME

De volgehouden logica in de evangeliën en de verder ontwikkelde christelijke traditie, wijst in de richting van “Jezus als ultieme, soms pijnlijk consequente realist in een wereld van narcisten”. [Voor enkele gelijkaardige bedenkingen, in het Engels: klik hier]. Dat bepaalde mensen, ondanks alle rationele argumenten, blind blijven voor die logica, heeft niet te maken met een veronderstelde “vaagheid” van de christelijke bronnen, maar alweer met een koppig narcisme.

God works in mysterious waysFundamentalistische christenen, bijvoorbeeld, hangen nogal eens vast aan het geloof in een almachtige God in een eigenlijk niet-christelijke zin (vanuit al het voorgaande). De ervaring leert dat zij moeilijk afstappen van een godsbeeld dat incompatibel is met het godsbeeld dat kan afgeleid worden uit de Christusfiguur van de evangeliën. Als ultieme verdediging van kromme redeneringen trekken zij vaak de kaart van het adagium “Gods wegen zijn ondoorgrondelijk”. Daarmee beëindigen ze iedere vorm van dialoog, discussie en kritische (zelf)reflectie. Maar ook sommige atheïsten houden liever vast aan hun ideeën over het christelijke verhaal (en theologie of zelfs godsdienst in het algemeen) dan dat ze die in vraag zouden stellen. Narcistische, intellectuele zelfgenoegzaamheid is niemand vreemd. Vooral niet als een eerder vijandige opvatting tegenover het christelijke verhaal identiteitsbepalend is. De commentaar van sommige atheïsten, wier blik veelal door negatieve emoties wordt bepaald, op heel het bovenstaande betoog is dan ook voorspelbaar: “Dit is een particuliere, misschien zelfs hoogst individuele interpretatie, en uiteindelijk is het allemaal relatief. Wat kunnen we uiteindelijk weten? Met ‘theologie’ kun je alle kanten op!” Alweer duikt het gemakzuchtige en laffe “argument” van “ondoorgrondelijke wegen” op. Tja, voor wie gelooft in rationele argumenten, ondersteund door wetenschappelijke inzichten (van literatuurwetenschap en geschiedenis tot antropologie) zal de ene interpretatie beter en plausibeler zijn dan de andere. Het is allemaal niet zo “ondoorgrondelijk” of “vaag” of “incoherent”.

Op de vragen “Welke beweringen doet het christelijke verhaal en wat is de essentie van het christelijke geloof?” bestaan wel degelijk antwoorden die, vanuit rationeel en wetenschappelijk verantwoord onderzoek, plausibeler zijn dan andere. Wat narcisten ook mogen beweren. Zowel gelovigen als ongelovigen kunnen een onderzoek instellen naar het antwoord op die vragen.

Wat het intellectuele narcisme van sommige atheïsten betreft, is een “debat” dat georganiseerd werd door Het Denkgelag een mooi voorbeeld. Op 17 oktober 2013 hielden Daniel Dennett, Lawrence Krauss en Massimo Pigliucci onder de modererende leiding van filosoof Maarten Boudry een panelgesprek over “de grenzen van de wetenschap”.

Dit theekransje van atheïsten oversteeg zelden het niveau van filosofische cafépraat, maar misschien was dat wel de bedoeling – om de drempel laag te houden. In ieder geval, je zou denken dat het “om te lachen” was als ze zichzelf niet zo ernstig namen. Genant was onder andere hoe bioloog en filosoof Massimo Pigliucci en filosoof Daniel Dennett aan fysicus Lawrence Krauss moesten uitleggen dat de criteria om te oordelen over het morele of immorele karakter van menselijke daden niet door de wetenschap kunnen bepaald worden. Eens die criteria bepaald zijn – eventueel door langdurig na te denken, dus door “rationaliteit” -, kan wetenschap natuurlijk informatie opleveren aangaande de vraag hoe die morele opvattingen het best in de praktijk worden omgezet. Als je bijvoorbeeld gelooft dat het morele gehalte van een daad bepaald wordt door het geluksniveau dat het oplevert, kun je wetenschappelijk kennis vergaren over de mate waarin een daad in “geluk” resulteert. Op voorwaarde natuurlijk dat je eerst gedefinieerd hebt wat “geluk” dan inhoudt. Wat alweer impliceert dat een filosofische, rationele discussie over “geluk” voorafgaat aan ieder mogelijk wetenschappelijk onderzoek. Het is bijzonder eigenaardig dat dergelijke basisinzichten in het lang en het breed (expliciet een twintigtal minuten) moeten uitgesmeerd worden op een avond die pretendeert een hoogmis voor de rationaliteit te zijn. De aanvankelijke “onenigheid” tussen Pigliucci en Krauss had dan ook geen enkele intellectuele spankracht. Ze was gewoon te wijten aan een gebrekkig inzicht bij Krauss. Pigliucci vat de les wijsbegeerte voor eerstejaarsstudenten uiteindelijk samen (tussen minuut 42:40 en 44:00 van het gesprek):

“Nobody in his right mind, no philosopher in his right mind, I think, is saying that empirical facts, or even some scientific facts – as should be clear by now, I take a more restrictive definition of science or concept of science than Lawrence does – but even if we want to talk about empirical facts, broadly speaking, nobody is denying […] that empirical facts are relevant to ethical decisions. That’s not the question. The question is […] that the empirical facts, most of the times, if not all the times, in ethical decision making, are going to underdetermine those decisions, those value judgements that we make. So the way I think of ethics is of essentially ‘applied rationality’. You start with certain general ideas. Are you adopting a utilitarian framework? Are you adopting a deontological framework, a virtue ethics framework or whatever it is? And then that essentially plays the equivalent role of, sort of, general axioms, if you will, in mathematics or general assumptions in logic. And from there you incorporate knowledge, empirical knowledge, about, among other things, what kind of beings humans are. Ethics, let’s not forget, is about human beings.”

Terecht wees Pigliucci er trouwens op dat Sam Harris in zijn boek The Moral Landscape eigenlijk een gelijkaardige denkfout maakt als Krauss. Harris zal wel veel verdiend hebben aan de verkoop van zijn boek, maar bij nader inzien is het intellectuele volksverlakkerij die weinig om het lijf heeft. Niet verwonderlijk dat Pigliucci er het volgende over zegt (48:22 – 48:44):

the moral landscape“Sam Harris, who you [Maarten Boudry] introduced as a philosopher, I would characterize mostly as a neuroscience based person. I think he would do it that way. When I read his book, ‘The Moral Landscape’ which promised a scientific way of handling ethical questions. I got through the entire book and I didn’t learn anything at all, zero, new about ethics, right?”

Daarnaast ergert Pigliucci zich, opnieuw reagerend op een aantal beweringen van Krauss, aan wetenschappers die generaliserende uitspraken doen over filosofie zonder eigenlijk enig idee te hebben waarover ze spreken (1:12:57 – 1:13:28):

“First of all, most philosophy of science is not at all about helping scientists answer questions. So it is no surprise that it doesn’t. So when people like your colleague Stephen Hawking – to name names – starts out a book and says that philosophy is dead because it hasn’t contributed anything to science, he literally does not know what he is talking about. That is not the point of philosophy of science, most of the time.”

Kortom, de onenigheid die soms dreigde te ontstaan tussen Pigliucci en Dennett aan de ene kant en Krauss aan de andere werd telkens opgelost door Krauss een aantal “bijlessen” te geven. Pigliucci was dan nog zo vriendelijk om dat vaak ietwat onrechtstreeks te doen, maar het is duidelijk dat zijn zojuist vermelde commentaar op Stephen Hawking een manier was om Krauss terecht te wijzen over zijn “red herring” (de herhaalde opmerking van Krauss dat (wetenschaps)filosofie geen bijdragen levert aan wetenschap is irrelevant omdat ze dat ook niet beoogt). Pigliucci besloot deze discussie met een analogie (1:13:59 – 1:14:12):

“So, yes, philosophy of science doesn’t contribute to science, just like science does not contribute to, you know, English literature. Or literary criticism, whatever you want to put it. But so what, no one is blaming the physicists for not coming up with something new about Jane Austen.”

Je zou verwachten dat Pigliucci dergelijke analogie consequent toepast als het gaat om de afbakening van verschillende onderzoeksvelden, maar toen het over theologie ging nam hij plotseling ook de weinig doordachte houding van Krauss aan. Boudry en Dennett sloten zich trouwens eensgezind bij hun gesprekspartners aan. Blijkbaar hadden de atheïsten een doodverklaarde “vijand” gevonden – de theologie – die hen verenigde (1:13:46 – 1:13:48):

Lawrence Krauss: “Well, theology, you could say is a dead field…”
Massimo Pigliucci: “Yes, you can say that. Right!”

Aan het begin van de avond bleek al dat de heren op dit vlak zeker van hun stuk waren:

20:11 – 20:21
Maarten Boudry: “Do you think that science, no matter how you define it, or maybe it depends, has disproven or refuted god’s existence?”

21:10 – 21:30
Lawrence Krauss: “What we can say, and what I think is really important, is that science is inconsistent with every religion in the world. That every organized religion based on scripture and doctrine is inconsistent with science. So they’re all garbage and nonsense. That you can say with definitive authority.”

21:50 – 22:42
Massimo Pigliucci: “I get nervous whenever I hear people talking about ‘the god hypothesis’. Because I think that’s conceding too much. Well, it seems to me, in order to talk about a hypothesis, you really have to have something fairly well articulated, coherent, that makes predictions that are actually falsifiable. All that sort of stuff. […] All these [god-] concepts are incoherent, badly put together, if put together at all. […] There is nothing to defeat there. It’s an incoherent, badly articulated concept.”

De hierboven uitgewerkte paragraaf over de al dan niet narcistische Jezusfiguur van het Nieuwe Testament is een eerste falsificatie van de beweringen van Krauss en Pigliucci. Georganiseerde religie, gebaseerd op zogenoemde openbaringsgeschriften en dogma’s, is niet per definitie inconsistent met wetenschap. Het nieuwtestamentishe godsbeeld is bovendien allesbehalve incoherent. Een korte samenvatting van de vorige paragraaf mag dit verduidelijken.

De mensen die ten grondslag liggen aan de tradities die uiteindelijk resulteren in de geschriften van het Nieuwe Testament geloven dat God zich op het niveau van de mensheid openbaart als een liefde die mensen in staat stelt om op een waarachtige wijze zichzelf en anderen te aanvaarden. Zulke, niet direct zichtbare liefde bevat het potentieel om mensen te bevrijden van een leven in functie van het verlangen naar erkenning of, anders gezegd, van een leven uit liefde voor een onwaarachtig imago dat waardering moet opleveren. De auteurs van het Nieuwe Testament definiëren op die manier wat “redding” (Engels: “salvation”) is: wie zich bemind weet, wordt meer en meer bevrijd van de neiging om zichzelf en anderen op te offeren aan “de afgodendienst van het sociale prestige”. Tegelijk geloven de nieuwtestamentische schrijvers dat de liefde die dergelijke offers weigert op een uitzonderlijke wijze belichaamd wordt in Jezus van Nazaret, die precies hierom “Christus” wordt genoemd en als dusdanig wordt geportretteerd ter navolging.

Via onder andere literatuurwetenschappelijk onderzoek kunnen de heren atheïsten voor zichzelf nagaan in welke mate deze karakterisering van de nieuwtestamentische beweringen de kern van het christelijke geloof bevat. Misschien moeten ze dat eens doen vooraleer ze zich overgeven aan de narcistische pretentie om gezaghebbende uitspraken te doen over “alle theologie”. Het blijft vreemd dat Pigliucci zich ergert aan een fout die sommige natuurwetenschappers soms maken met betrekking tot “filosofie”, terwijl hij zelf die fout maakt met betrekking tot “theologie”. Vandaag houdt theologie zich bezig met het interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek naar het godsbeeld van een bepaalde religieuze traditie, en met de eventuele implicaties daarvan. Dit heeft overigens niets te maken met geloven of niet geloven in God. Om een analogie te gebruiken: je moet het uiteindelijk niet eens zijn met het mensbeeld van Shakespeare om een onderzoek in te stellen naar de mensvisie die in zijn werken tot uiting komt. Kortom, de vragen waarmee theologen zich bezighouden zijn van een fundamenteel andere aard dan de vragen waarmee natuurwetenschappers zich bezighouden, en er moeten op een fundamenteel niveau dus ook geen conflicten verwacht worden tussen beide onderzoeksvelden. In de woorden van Pigliucci’s eerder geciteerde analogie om het onderscheid tussen natuurwetenschap en filosofie in de verf te zetten: “No one is blaming the physicists for not coming up with something new about Jane Austen.”

Georges Lemaître and Albert EinsteinMisschien moeten Pigliucci en co maar een voorbeeld nemen aan Georges Lemaître, Belgisch katholiek priester en vermaard fysicus (onder andere grondlegger van de “Big Bang” hypothese). Lemaître maakt een duidelijk onderscheid tussen de vragen waarmee moderne natuurwetenschappers zich bezighouden en de vragen waarmee de auteurs van het Nieuwe Testament bezig zijn. Sterker nog, volgens Lemaître hebben natuurwetenschappelijke vraagstukken niets met theologie te maken, en vice versa. De gelovige natuurwetenschapper kan zijn geloof dan ook geen enkele rol laten spelen in het strikt natuurwetenschappelijke onderzoek. Enkele citaten van Lemaître uit een artikel (klik hier om het te lezen) van Joseph R. Laracy verduidelijken zijn positie aangaande de verhouding tussen de theologie en de moderne natuurwetenschap:

“Should a priest reject relativity because it contains no authoritative exposition on the doctrine of the Trinity? Once you realize that the Bible does not purport to be a textbook of science, the old controversy between religion and science vanishes . . . The doctrine of the Trinity is much more abstruse than anything in relativity or quantum mechanics; but, being necessary for salvation, the doctrine is stated in the Bible. If the theory of relativity had also been necessary for salvation, it would have been revealed to Saint Paul or to Moses . . . As a matter of fact neither Saint Paul nor Moses had the slightest idea of relativity.”

“The Christian researcher has to master and apply with sagacity the technique appropriate to his problem. His investigative means are the same as those of his non-believer colleague . . . In a sense, the researcher makes an abstraction of his faith in his researches. He does this not because his faith could involve him in difficulties, but because it has directly nothing in common with his scientific activity. After all, a Christian does not act differently from any non-believer as far as walking, or running, or swimming is concerned.”

The writers of the Bible were illuminated more or less — some more than others — on the question of salvation. On other questions they were as wise or ignorant as their generation. Hence it is utterly unimportant that errors in historic and scientific fact should be found in the Bible, especially if the errors related to events that were not directly observed by those who wrote about them . . . The idea that because they were right in their doctrine of immortality and salvation they must also be right on all other subjects, is simply the fallacy of people who have an incomplete understanding of why the Bible was given to us at all.”

De vraag naar wat “redding” of “heil” betekent in nieuwtestamentische zin is inderdaad anders dan bijvoorbeeld de vraag waarom en hoe objecten vallen. Zo eenvoudig kan een inzicht zijn om niet langer als een heroïsche maar narcistische Don Quichot “windmolens” te moeten bevechten. Maar een mens moet zich natuurlijk geen illusies maken: de Maarten Boudry’s van deze wereld gaan zelden of nooit de uitdaging aan om hun geloof aangaande de aard van theologie en religie op een wetenschappelijk verantwoorde manier in vraag te stellen. Maar misschien spreekt nu het narcisme van een theoloog 🙂 ?

atheists and fundamentalists

Nochtans draagt Boudry wetenschap hoog in het vaandel. Zijn vraag aan het publiek aan het begin van de avond luidde dan ook (16:58 – 17:30): “Do you think that science is the sole source of knowing?” Er waren veel mensen die bevestigend antwoordden op deze vraag. Dit impliceert dan dat je een persoon die je nog nooit ontmoet hebt beter kent dan een persoon die je iedere dag ziet als je maar accurate en gedetailleerde wetenschappelijke beschrijvingen hebt van de persoon die je nooit bent tegengekomen (en geen wetenschappelijke beschrijvingen van de persoon die je iedere dag ziet). Een beetje een vreemde vaststelling. Ergens zou je toch geneigd zijn om te denken dat je een persoon die zich iedere dag, oprecht en in vertrouwen, aan jou openbaart beter kent dan de wetenschappelijk beschreven persoon die je nooit hebt ontmoet… Of zou de “echte” en “volledige” identiteit van een persoon (zijn “ziel”, om met een oud woord te spreken) te herleiden zijn tot wat er wetenschappelijk kan over gezegd worden? Opnieuw een beetje vreemd dat je de persoonlijkheid van iemand zou “opsluiten” in wetenschappelijke analyses…

Ignatius of LoyolaWat er ook van zij, natuurlijk zijn Maarten Boudry, Massimo Pigliucci, Lawrence Krauss en Daniel Dennett niet louter narcisten. Het is niet omdat ze aangaande theologie weinig zelfkritische ideeën etaleren dat ze op hun eigen onderzoeksdomeinen geen uitstekend werk verrichten. Maar niets menselijks is de mens vreemd. Iedereen is bij tijd en wijle wel eens een narcist. Scholen kunnen een bijdrage leveren om mensen vrijer te maken van hun eigen narcistische impulsen door hen te oefenen in het onderscheiden van hun eigen motivaties: handelen mensen vanuit een narcistisch verlangen naar erkenning, of is de eventuele erkenning die mensen verwerven een gevolg van een liefde die ze ontwikkeld hebben voor mens, natuur en samenleving? In een vierde paragraaf wil ik deze oefening eens maken voor mijn directe werkomgeving, het Sint-Jozefscollege in Aalst – waar precies, als jezuïetenschool in de traditie van Ignatius van Loyola, de “onderscheiding van de geesten” centraal staat.

4. EEN SCHOOL IN NAVOLGING VAN CHRISTUS

De hoger uiteengezette principes van waaruit Jezus van Nazaret leeft, en die ten minste op een school die zich christelijk noemt navolging verdienen, maken concrete observaties en reflecties mogelijk. Ik wil voornamelijk enkele voorbeelden geven voor wat leerlingen, leerkrachten, directie en ouders betreft.

Ten eerste, in het licht van het Nieuwe Testament moet de mens niet leven in functie van regels, als zou het onderhouden van een maatschappelijk systeem en zijn regels een doel op zich zijn, maar regels moeten middelen zijn ten dienste van mens en samenleving. Als Jezus en zijn leerlingen commentaar krijgen op het feit dat ze strikt genomen, volgens de joodse wet, zaken doen die op de rustdag – de sabbat – verboden zijn, antwoordt Jezus dan ook (Mc 2, 27): “De sabbat is er voor de mens en niet de mens voor de sabbat.”

Jezus pleit voor een juiste verhouding tegenover regels, niet zozeer voor het afschaffen ervan – wat wij, als culturele erfgenamen van de evangeliën, “handelen naar de geest van de wet in plaats van naar de letter” zijn gaan noemen (Mt 5, 17): “Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet gekomen om ze op te heffen, maar om ze te vervullen.” Jezus verkondigt het primaat van de naastenliefde (Mt 22, 37-40): “U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangen heel de Wet en de Profeten.” Dit houdt in dat bestaande wetten, structuren en rituelen afgetoetst worden aan de mate waarin ze al dan niet tegemoet komen aan het vermijden van slachtoffers en het in stand houden van een authentiek mensenleven.

SJC AalstHet Sint-Jozefscollege in Aalst is dan ook christelijk in de mate dat:

  • Leerlingen studeren om zichzelf te ontplooien en iets bij te leren, en niet studeren in functie van “goede punten op het rapport”. Rapporten zouden geen doelen mogen zijn maar wel middelen die informatie verschaffen over de mate waarin leerstof verwerkt is.
  • Leerlingen enigszins bevrijd worden van hun spontane of aangeleerde behoeftes om oog te krijgen voor zaken en mensen die ze “niet onmiddellijk nodig” hebben. Interesse en liefde ontwikkelen is een leerproces dat vaak enige inspanning vergt en nogal eens ingaat tegen “de eigen goesting”. In zekere zin zijn we allemaal als de drugsverslaafde die de werkelijkheid benadert vanuit “leegtes” die moeten bevredigd worden. Daardoor zijn we geneigd om ons te richten op wat we “nodig” hebben of “nuttig” achten. Maar de waarde van iets, en zeker van onze naaste, is niet te herleiden tot de mate waarin aan onze behoeftes tegemoet gekomen wordt. Onder andere in de verplichte sociale stage wordt aan leerlingen, inderdaad al eens “tegen hun goesting”, de kans geboden om een ruimere blik te ontwikkelen en vrij te worden voor werelden en mensen die ze niet of minder goed kennen. Of ze altijd het initiatief nemen om die kans te grijpen is natuurlijk een andere zaak. Niettemin, de vraag “Hoe kan dit mij van dienst zijn bij de verovering van mijn plaats in de wereld?” kan in zulke contexten evolueren naar de vraag “Hoe kan ik de wereld en mijn medemensen van dienst zijn?” De werkelijkheid die vanuit eigen leegtes benaderd werd, wordt dan een terrein waarin leerlingen beginnen te leven vanuit hun eigen “overvloed”, vanuit wat ze zelf, met de ontwikkeling van eigen talenten, “weg te schenken” hebben.
  • Leerlingen een ordelijk verloop van de lessen en een nette schoolomgeving in stand houden uit respect en liefde voor de andere “schoolbewoners” en niet louter angstvallig “om straffen te vermijden” of “om beloningen te ontvangen” (bijvoorbeeld de waardering van hun leerkrachten). Leerlingen worden alleszins uitgedaagd om zoveel mogelijk te groeien in naastenliefde, en deze liefde te verkiezen boven de angst om gestraft te worden of boven de liefde voor een profiel dat sociaal prestige moet opleveren – zie 1 Joh 4, 18: De liefde laat geen ruimte voor angst; volmaakte liefde sluit angst uit, want angst veronderstelt straf. In iemand die angst kent, is de liefde geen werkelijkheid geworden.

blame the student blame the teacherKortom, als leerlingen het verwerven van erkenning, rijkdom of een prestigieuze sociale status niet tot doel van hun leven maken, maar eventueel wel ervaren als gevolg van een fundamentele en dienstbare levenskeuze voor hun eigen, ontdekte talenten, dan is een christelijke school al een heel eind geslaagd in haar pedagogische project. Het is immers waar wat Jezus zegt (Mt 16, 25a-26a): “Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Wat zal het een mens baten als hij de hele wereld wint, maar zichzelf schade toebrengt?” De leerling die koste wat het kost, vanuit een perfectionistische obsessie, wil voldoen aan een studie die eigenlijk niet voor hem is weggelegd – omdat hij daarmee de status en het “geluk” van mensen naar wie hij opkijkt denkt te bereiken –, kwijnt niet zelden weg onder faalangst. Of onder goedkope excuses om zichzelf maar het (narcistische, onrealistische) idee te geven “dat hij het eigenlijk wel kan”. Vaak wordt de schuld voor het eigen falen dan bij anderen (met name leerkrachten) gelegd. Ook ouders houden soms het onrealistische, narcistische zelfbeeld van hun kinderen in stand (voor meer: klik hier om fragmenten uit Hoe narcistisch bent u? te lezen, een artikel uit Knack).

Zeker ook op lange termijn is het psychisch en emotioneel schadelijk om in constante vervreemding van jezelf te leven. Wat rest is dan misschien de permanente roes van antidepressiva om maar niet ten volle met de realiteit van het eigen leven geconfronteerd te worden. Of de even waan-zinnige roes van een snobistisch narcisme dat “pronkt met bezit” om een inhoudelijk leeg en arm, gedesinteresseerd en “uitgeput” leven te compenseren.

Omgekeerd is het ook waar wat Jezus stelt (Mt 16, 25b): “Wie zijn leven verliest omwille van Mij, zal het redden.” Jezus neemt de positie in van de sociaal gemarginaliseerde medemens. Wie liefde ontwikkelt voor de naaste die op een of andere manier “uit de boot” valt en “scheef bekeken” wordt, verliest zich inderdaad minder aan de drang om te voldoen aan “sociaal prestige”, en kan gemakkelijker zichzelf ontdekken en “naar waarheid” leven. De mens die zichzelf beter kan inschatten, kan ook meer bereiken op een manier die duurzaam vreugde biedt, in trouw aan zichzelf. Bill Gates, bijvoorbeeld, werd misschien aanvankelijk door sommigen als een “weirdo” beschouwd, maar het gevolg van de trouw aan zijn roeping is welbekend. Een voetballer als Lionel Messi kan al enkele levens rentenieren, en toch stopt hij niet met voetballen – zijn faam en rijkdom zijn, wederom, maar een gevolg van de spelvreugde van waaruit hij bereid is om nog iedere dag hard te trainen. Of neem de Nobelprijswinnaars: ook voor hen is de sociale erkenning nooit datgene wat hen dreef (soms zelfs integendeel), maar is ze opnieuw een onbedoeld gevolg van een diepe trouw aan een levenslang ontwikkelde passie.

Beware of SnobberyEen school die, geïnspireerd door de zopas gegeven voorbeelden, leerlingen in staat wil stellen om zichzelf te ontdekken en te aanvaarden, zal soms het wensbeeld dat ouders van hun kinderen hebben moeten bijstellen. Niemand, zeker de leerling zelf niet, is er bij gebaat dat frustraties leerlingen ertoe aanzetten om zichzelf te troosten met “narcistische compensaties”. Dat kan alleen vermeden worden als ouders erop vertrouwen dat schoolse evaluaties en eventuele heroriënteringen gebeuren in het belang van hun kind. Het zou op een school niet mogen gaan om een strijd om “erdoor” te zijn – daar leer je immers niets mee. Wel om een project waarin een kind gaandeweg kan ontdekken waar het ten volle tot zijn recht komt – en dat is precies de weg naar waarachtig succes met een duurzame voldoening. Er zijn al genoeg snobistische sukkelaars – imitatoren van de echt grote geesten – in de wereld. Kortom, een school die christelijk wil zijn, zal moeten werken aan een sfeer van vertrouwen, waarin leerlingen, ouders en collega’s zich in kwetsbaarheid aan elkaar kunnen geven.

Het Sint-Jozefscollege in Aalst is verder dan ook christelijk in de mate dat:

  • Het leerlingvolgsysteem ingevuld wordt vanuit de bekommernis voor de leerling, en niet vanuit de angst voor mogelijke betwistingen bij deliberaties.
  • Buitenschoolse projecten en activiteiten ontwikkeld worden in functie van mens en samenleving, en niet omwille van prestige en reputatie.
  • Nieuwe collega’s niet gebukt moeten gaan onder het schrikbewind van oudere collega’s die beweren dat ze de beslissing van de directie over een eventuele aanwerving in positieve of negatieve zin kunnen beïnvloeden. Voor de dynamiek van zulke narcisten, die kicken op macht en aanzien, en die als (valse) messias kwetsbare medemensen “verlossen” van een zelf geïnstalleerde angst in ruil voor bepaalde “diensten”, zou er in een christelijk geïnspireerd opvoedingsproject geen plaats mogen zijn. Mentoren, directie en pedagogische begeleiders staan nieuwe onderwijskrachten dan ook bij om zich verder te bekwamen, niet om hen te bespioneren of zodanig te controleren dat ze van zenuwachtigheid “fouten” beginnen te maken.

test the spirits false prophets

Het schooltoneel op het SJC Aalst van 2014-2015 liet op een ironische manier zien wat de school absoluut niet beoogt. Het stuk, getiteld U weet er niets van!, werd, na een jaar van brainstormsessies met leerlingen, geschreven en geregisseerd door collega en classicus Tom Bruynooghe. Bij wijze van besluit contrasteer ik graag een fragment uit dit “geestige” en inspirerende stuk met enkele fragmenten uit het Nieuwe Testament.

U weet er niets van 2

Uit U weet er niets van! – een directrice die reclame maakt voor haar school:

“Het Sint-Fortunatuscollege is een nieuwe school met maar één doel: onze leerlingen klaarstomen voor een leven waarin winst centraal staat. Na een opleiding bij ons zijn zij in staat lucht te verkopen als ware het hun kostbaarste bezit, zijn zij in staat de grootste fraudeurs vrij te pleiten als waren het de heiligste maagden en bespelen zij de beurs met een zelfde gemak als waarmee een goochelaar een publiek van blinden bespeelt.

U weet er niets van 1Wij van het Sint-Fortunatuscollege houden van discipline en efficiëntie, want efficiëntie verkort de leertijd en tijd is geld. Door het afschaffen van pauzes en vakanties slagen leerlingen bij ons er reeds op vier jaar in zich volledig klaar te stomen voor de wereld van het geld.

Onze leerlingen worden op allerlei mogelijke manieren opgeleid om zich te integreren in de wereld van de elite. Tijdens onze jaarlijkse stage in Knokke – Le Zoute leren we hen om binnen de vijf minuten de exclusiefste boetiekjes te vinden, op onze excursie in de Champagnestreek leren we hen minachtend te spreken over schuimwijn en voor ons jaarlijks diner in de foyer van de opera zorgen we ervoor dat ze kunnen doen alsof ze ook over kunst en cultuur kunnen meepraten. Kortom, na een opleiding bij ons zijn ze klaar om Wall Street, de wetstraat en het golfterrein te veroveren.

Ook u kan snel rijk worden, dus aarzel niet en schrijf uw zoon of dochter snel in!”

Uit de eerste brief van Johannes (1 Joh 2, 15-17):

Verlies uw hart niet aan de wereld of aan de dingen in de wereld! Als iemand de wereld liefheeft, woont de liefde van de Vader niet in hem. Want al wat in de wereld is, de hebzucht, de afgunst en het pronken met bezit, dat alles komt niet van de Vader maar van de wereld. En die wereld gaat voorbij met heel haar begeerlijkheid, maar wie de wil doet van God blijft in eeuwigheid.

Graag herhaal ik de uitleg hierbij uit een voorgaande paragraaf. Wie handelt vanuit het verlangen naar erkenning en zichzelf verliest, is eigenlijk “dood”. In termen van het Nieuwe Testament heeft zo iemand “het eeuwig leven niet blijvend in zich”. Hij moet zijn identiteit immers voortdurend aanpassen aan steeds wisselende en dus immer vergankelijke imago’s om sociaal te “scoren”. Wie het spel om sociaal succes wil winnen, zal ook moeilijk kunnen verkroppen dat iemand anders ook erkenning krijgt en jaloers worden. Als je de aanvankelijk bewonderde ander uiteindelijk alleen maar kan beschouwen als een hatelijke concurrent voor je eigen positie, zie je hem liever verdwijnen. In extremis ook letterlijk. Daarop wijst de bekende mythe uit Genesis over Kaïn en Abel. Beide broers geven een geschenk. Kaïn kan evenwel niet verdragen dat het geschenk van zijn jongere broer Abel meer geapprecieerd wordt. Daaruit blijkt dat Kaïn geen geschenk geeft uit liefde, om iemand gelukkig te maken – anders zou hij blij zijn dat de geadresseerde welbehagen schept in het geschenk van zijn broer -, maar wel vanuit zijn verlangen naar erkenning. Zoals reeds eerder vermeld, herneemt de eerste brief van Johannes (1 Joh 3, 11-15) dit oudtestamentische thema om een oproep te doen aan ieder van ons – stellen we daden uit liefde voor onszelf en anderen, of uit liefde voor het prestige dat we bevestigd willen zien (en waaraan we dan zowel onszelf als anderen opofferen)? In de woorden van de brief is de vraag of wij kunnen “overgaan van de dood (leven in functie van de liefde voor prestige) naar het leven (leven vanuit liefde voor onszelf en anderen)”, of wij kunnen “verrijzen”:

Dit is de boodschap die u vanaf het begin gehoord hebt: dat wij elkaar moeten liefhebben. Wij mogen niet zijn zoals Kaïn, die een kind van de boze was en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen daden slecht waren en die van zijn broer goed. Broeders en zusters, wees niet verwonderd als de wereld u haat. Wij zijn overgegaan van de dood naar het leven; wij weten het, omdat wij onze broeders liefhebben. De mens zonder liefde is nog in het gebied van de dood. Ieder die zijn broeder haat, is een moordenaar, en u weet dat een moordenaar het eeuwig leven niet blijvend in zich heeft.