‘Bent u zover, heer?’ fluisterde ze hem toe, volhardend in haar rol. Hij ging over haar heen liggen, kwam in haar, en begon kort en ritmisch te stoten, steeds vuriger en feller. En toen ze met evenveel hartstocht reageerde, zakte haar sluier af en werd haar gezicht volledig zichtbaar. Zal hij me nu herkennen? vroeg Tamar zich af. Zal hij zich terugtrekken of – zoals Tamar het zich voorstelde in een vermetel soort dagdroom – zal hij doorgaan, zelfs al had hij haar herkend? Ja, zou hij misschien met nog grotere hartstocht doorgaan, juist omdát hij haar had herkend? (Kirsch, p. 151).
Jaren geleden kocht ik het boek De Ongehoorde Bijbel (Servire, Utrecht, 1997) van Jonathan Kirsch. De titel in het Engels luidt The Harlot by the Side of the Road – Forbidden Tales of the Bible (Ballantine Books, New York, 1997) en verwijst naar het verhaal over Tamar en Juda (Genesis 38). Het bovenstaande tekstfragment komt uit een hervertelling van dit verhaal door Kirsch. Het is maar een van de eigenaardige, weinig gekende en eerder schokkende verhalen uit het Oude Testament die de auteur voor het voetlicht brengt. Interessant is dat de hervertelde verhalen niet alleen telkens naast de vertaalde Bijbeltekst worden geplaatst, maar ook worden gevolgd door historische en culturele achtergrondinformatie.
De incest van Lot en zijn dochters, de verkrachting van Dina, de seksuele gemeenschap tussen Tamar en haar schoonvader Juda, Jefta die zijn dochter offert aan God voor een militaire overwinning van Israël op de Ammonieten, en allerlei andere Bijbelverhalen over geweld, volkerenmoorden en seksuele uitspattingen – het passeert allemaal de revue in het boek van Kirsch. De commentaren die deze verhalen telkens in een historische context plaatsen, maken de verhalen vaak nog vreemder dan ze al zijn, maar openen tegelijk verrassende perspectieven. Het is alsof je als buitenlander uitleg krijgt bij de toespelingen van een stand-up comedian op de politieke situatie van zijn land, zodat je kan meelachen met zijn publiek. Of dat je, meer in het algemeen, vertrouwd geraakt met een cultureel en taal-specifiek idioom, zodat je naast vreugde om wat je leest ook verwondering, verbijstering, woede of verdriet kan voelen.
Kirsch verwijst meermaals naar de manier waarop de joden sinds het prille ontstaan van de Hebreeuwse Bijbel (het Oude Testament) met deze teksten zijn omgesprongen, en dat maakt van die Bijbel een boeiende literaire inspiratiebron. De joodse wijzen – de rabbi’s – uit de Oudheid zijn de eerste beoefenaars van de zogenaamde midrasj: “een meditatie over of beschouwing van de Schrift waarin de boodschap wordt aangepast aan de hedendaagse behoeften” (Geza Vermes). Daarbij putten zij rijkelijk uit de Haggadah (joodse sagen en legenden) en presenteren zij hun uitleg of exegese als een hervertelling die tal van nieuwe betekenissen en associaties oproept. Verzamelingen van zulke exegeses zijn bekend geworden als de Talmoed en de Midrasj.
Het joodse gebruik om verhalen uit te leggen door ze opnieuw te vertellen is natuurlijk ook aanwezig bij andere volkeren. Mensen houden nu eenmaal van verhalen. Het is eveneens aanwezig bij de jood Jezus van Nazaret – niet toevallig soms “rabbi” genoemd – en de schrijvers van het Nieuwe Testament. Jezus’ parabels en uitspraken, alsook de verhalen over hem, staan dan ook bol van vaak nadrukkelijke, soms ook subtiele verwijzingen naar verhalen en teksten uit de Hebreeuwse Bijbel. Deze traditie van intertekstuele verwijzingen heeft zich ook doorgezet in de literaire en bredere artistieke geschiedenis, van de Oudheid, over de middeleeuwen tot nu. Eigenlijk wordt het Nieuwe Testament pas begrijpelijk vanuit de intertekstualiteit: als een interpretatie van de Hebreeuwse Bijbel vanuit bepaalde ervaringen met Jezus van Nazaret.
Het verhaal over Tamar en Juda, uit de titel van Kirsch’ boek, kan als voorbeeld dienen om een en ander te verduidelijken.
Op weg met hoeren en broers
Tamar is de weduwe van Er, de oudste zoon van Juda. Na de dood van haar man wordt zij, volgens het toenmalige gebruik, aan haar schoonbroer Onan toevertrouwd. Als ook hij haar niet zwanger maakt en sterft, wacht haar een twijfelachtig lot. Juda beschouwt Tamar als een onheilsbrenger en doet er alles aan om zijn derde zoon Sela van haar weg te houden. Daardoor dreigt Tamar een kinderloze weduwe te blijven en in een levensgevaarlijke marginaliteit terecht te komen. Jonathan Kirsch verduidelijkt (p. 176-177):
Volgens de Bijbelse wetten, ging het bezit van een man rechtstreeks over op zijn kinderen (Deut 21, 16-17) of zijn andere bloedverwanten (Num 27, 8-11). Een kinderloze weduwe als Tamar had dus geen acceptabele, vaste plaats in de gemeenschap waarin ze leefde; ze kon zich niet zonder grote risico’s wagen aan seksuele gemeenschap, kinderen krijgen of grootbrengen of zelf de kost verdienen; ze was aan handen en voeten gebonden.
Als een vrouw als Tamar het waagde toch met iemand gemeenschap te hebben, werd ze gezien als zo’n groot gevaar voor de maatschappelijke en zedelijke orde van de samenleving uit die tijd dat ze letterlijk moest worden ‘uitgewist’. Een ongetrouwde vrouw die met een man naar bed ging, moest volgens de strenge Bijbelse wetten ter dood worden gebracht (Deut 22, 21), net als de echtgenote die het waagde om vreemd te gaan (Lev 20, 10). Het is veelbetekenend dat de steniging van een ongehuwde vrouw die zich schuldig had gemaakt aan verboden seks, geacht werd te worden uitgevoerd ‘bij het huis van haar vader’; alsof dit bedoeld was om te onderstrepen dat een vrouw zonder acceptabele mannelijke beschermer – haar vader, echtgenoot of volwassen zoon – eenvoudigweg veel te gevaarlijk was om in leven te laten.
Bovendien is Tamar een Kanaänitische vrouw, alleen door haar vroegere huwelijk met Er verbonden aan het volk van Israël. Vreemdelinge, weduwe en kinderloze vrouw: de uitzichtloze, “vervloekte” situatie van Tamar schijnt compleet. Op basis van deze kenmerken alleen al wordt ze door het patriarchale Israël van haar tijd feitelijk verstoten en is ze ten dode opgeschreven. Israël is niet anders dan andere menselijke gemeenschappen die de neiging hebben om hun voortbestaan te verzekeren ten koste van slachtoffers. Tot Tamar een list verzint. Ze vermomt zich als een hoer en slaagt erin om op die manier haar schoonvader Juda te verleiden tot seksuele gemeenschap met haar. De zwangerschap die daarop volgt zal twee zonen voortbrengen: de tweeling Peres en Zerach. Juda kan uiteindelijk niets anders doen dan deze kinderen te erkennen als zijn nageslacht.
Het klinkt misschien eigenaardig, maar door zich als een hoer te vermommen en haar schoonvader te verleiden tot seksuele gemeenschap, zet Tamar de mannenwereld waarin ze vertoeft een hak. Jonathan Kirsch besluit (p. 177-178):
Tamars seksuele hinderlaag voor Juda op de weg naar Timna was de daad van een dappere, vindingrijke vrouw, die weigerde zich neer te leggen bij het lot dat het patriarchaat van het Bijbelse Israël een kinderloze weduwe voorschreef. Ze was niet zomaar een verleidster die door de hoer te spelen haar schoonvader listig ertoe bracht kinderen bij haar te verwekken. Ze was veeleer een vrouw die voor haar rechten opkwam, op de enige manier die voor een vrouw in haar tijdsgewricht en samenleving open stond.
Het verhaal van Tamar is één voorbeeld van “de eigenzinnige vrouw”. In de Hebreeuwse Bijbel is dit een nadrukkelijk aanwezig thema. Het Nieuwe Testament zal er uitgebreid op terugkomen en het ook in verband brengen met een ander thema uit de Hebreeuwse Bijbel, namelijk de rivaliteit tussen broers (al dan niet om het eerstgeboorterecht). Er zij hierbij gedacht aan Kaïn en Abel, Ismaël en Isaak, Esau en Jakob en Jozef en zijn broers. In het verhaal over Tamar is dit thema ook aanwezig. Bij de geboorte van haar zonen is het Zerach die Peres, die net iets eerder geboren zal worden, te slim af is (Gen 38, 28-30):
Tijdens het baren stak een van de beide kinderen een handje naar buiten; de vroedvrouw greep dit, bond er een rode draad omheen en zei: ‘Deze is het eerst gekomen.’ Maar het kind trok zijn hand terug, en toen kwam zijn broer tevoorschijn. Toen sprak zij: ‘Jij hebt voor een flinke bres gezorgd.’ Daarom noemde men hem Peres. Daarna kwam zijn broer met de scharlaken draad om zijn hand. Hem noemde men Zerach.
De rabbijnse tradities met hun hervertellende uitleg brengen Tamar en haar zonen in verband met een andere, opmerkelijke Kanaänitische: de hoer Rachab. In het Bijbelse boek Jozua speelt deze vrouw een sleutelrol bij de verovering van de stad Jericho en het land Kanaän door de Israëlieten. Zij verbergt immers twee Israëlitische verkenners voor een patrouille die door de koning van Jericho was uitgestuurd. Uit dankbaarheid beloven de verkenners Rachab dat ze haar leven en dat van haar familie zullen sparen. Het enige wat ze daarvoor moet doen is het rode koord, waarmee ze de verkenners van de stadsmuren liet zakken, aan haar raam hangen. Op die manier zullen de Israëlieten haar huis herkennen en weten dat daar een van hun bondgenoten woont. De rabbijnse geleerden beschouwen de niet nader genoemde verkenners vaak als Peres en Zerach. En van het rode koord weten ze te vertellen dat het de rode draad is die om de pols van Zerach was gebonden bij zijn geboorte!
In het Nieuwe Testament, meer bepaald in het evangelie volgens Matteüs, komen Tamar en Rachab samen met twee andere vrouwen – Ruth en Batseba – terecht in de stamboomlijst van Jezus. Het zijn de enige vier vrouwen die in deze lijst vermeld worden en dat is opmerkelijk. Ze hebben met elkaar hun vaak sterke karakters en niet onbesproken seksuele levenswandel gemeen. Hen als de verre moeders van de zogenaamde Christus portretteren is op zijn minst gewaagd. Helemaal provocerend wordt Matteüs als hij Jezus het volgende laat zeggen tegen de hogepriesters en de oudsten van het Joodse volk, nadat hij – en dat is ook niet onbelangrijk in het licht van het voorgaande – een parabel over twee broers heeft verteld (Mt 21, 31):
‘Ik verzeker u, tollenaars en hoeren gaan u voor naar het koninkrijk van God.’
De stamboomlijst met “hoeren” is dus met andere woorden geen toeval. De evangelist Matteüs wil zijn lezers blijkbaar al bij de aanvang van zijn werk duidelijk maken dat de God waarin hij gelooft – die zich te kennen zou geven in Jezus van Nazaret – iets te maken heeft met het perspectief van mensen die doorgaans “in de marge” van de samenleving vertoeven. De stamboomlijst van Jezus is dan ook als het ware een “code”, een “interpretatiesleutel” die de lezer meekrijgt om zowel het evangelie zelf als de Hebreeuwse Bijbel met een bepaalde bril te lezen. Gooi je de stamboomlijst overboord, dan gooi je essentiële informatie overboord om tot een goed begrip van het Matteüsevangelie en de Bijbel in zijn geheel te komen.
Er zijn natuurlijk nog andere interpretatiesleutels aanwezig in zowel de Hebreeuwse Bijbel als het Nieuwe Testament, maar alle wijzen ze in een gelijkaardige richting. In het evangelie volgens Lucas staat bijvoorbeeld het welbekende verhaal over “de Emmaüsgangers”: leerlingen van Jezus die, teleurgesteld en gedesoriënteerd door de kruisiging en dood van hun geliefde meester, wegtrekken van Jeruzalem naar het dorp Emmaüs. Onderweg komen ze een vreemdeling tegen. Deze man is eigenlijk Jezus – die Lucas voorstelt als verrezen –, maar ze herkennen hem niet. Ze geraken aan de praat en eten met hem. Uiteindelijk herkennen ze hem, nadat hij hun de Hebreeuwse Bijbel vanuit een bepaald perspectief heeft uitgelegd, namelijk (Luc 24, 27):
Jezus legde hun uit wat in heel de Schrift op Hemzelf betrekking had, te beginnen bij Mozes en alle Profeten.
Als je de Hebreeuwse Bijbel uitlegt vanuit het perspectief van iemand die verstoten en gekruisigd is, én vanuit de overtuiging dat God zich in deze gekruisigde openbaart, levert je lectuur opmerkelijke resultaten op. Neem bijvoorbeeld het wreedaardige relaas in het zevende hoofdstuk van het al eerder vermelde boek Jozua. Daarin draagt “de Heer” Jozua op om een zekere Achan en al zijn bezittingen te vernietigen nadat Israël een militaire nederlaag heeft geleden. Achan zou goederen in zijn bezit hebben die hem niet toebehoren, en dat zou onheil brengen. Dit is het einde van het verhaal (Jozua 7, 25-26):
Jozua sprak: ‘Omdat je ons in het ongeluk hebt gestort, stort de heer jou vandaag in het ongeluk!’ En heel Israël stenigde hen; zij verbrandden hen en wierpen stenen naar hen. Daarna richtten zij boven hen een grote steenhoop op, die er vandaag nog ligt. Toen bedaarde de hevige toorn van de heer. Daarom heet die plaats nu nog het Achordal.
Als je dit verhaal leest vanuit het perspectief van wat op “een verstotene” of “een gekruisigde” (Jezus) betrekking heeft van wie je gelooft dat God aan zijn zijde staat, dan moet je wel tot het besluit komen dat Achan, de gestenigde en verbrande, in dit verhaal de persoon is met wie Jezus kan worden geïdentificeerd. En dan kom je ook tot het besluit dat die God allesbehalve de steniging van Achan goedkeurt. Vandaar dat Jezus ook zal zeggen dat hij, in de lijn van bepaalde profeten en psalmen uit de Hebreeuwse Bijbel, gelooft in een God die “barmhartigheid wil, en geen offer” (Mt 9, 13). Vandaar ook dat Jezus als interpretatiesleutel en zelfs leefsleutel meegeeft:
‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangen heel de Wet en de Profeten.’
Deze naastenliefde is misschien wel ethisch, maar allesbehalve moralistisch. Het zijn immers de moraalridders die, vaak met de beste bedoelingen, doorheen de geschiedenis van de mensheid uiteindelijk de grootste wreedheden begaan. Zowel de Hebreeuwse Bijbel als het Nieuwe Testament vormen een kritiek op al te utopische en al te romantische denkbeelden. Wanneer Petrus zijn vriend Jezus verzekert dat hij hem nooit in de steek zal laten, zet Jezus hem met zijn voetjes op de grond – geparafraseerd: “Als puntje bij paaltje komt, als ik gevangen ben en ter dood veroordeeld zal worden, ga je mij in de steek laten; je bent niet de held die je denkt te zijn.” Zulke boodschappen zijn niet altijd aangenaam om te horen. De waarheid kwetst. Petrus is geen superman. En ook de zogenaamd grote figuren uit de Hebreeuwse Bijbel zijn allesbehalve onberispelijk.
De teksten in de Bijbel bevatten in de eerste plaats dan ook een antropologie: ze tonen de mens zoals hij is. In het verlengde daarvan tonen ze vaak ook een God die niet meer blijkt dan een bekrachtiging van kleinmenselijke verzuchtingen. Maar het is precies door dit soort context zonder voorbehoud te schetsen dat ook de kritiek erop zich kan manifesteren of openbaren. In die grote bibliotheek die de Bijbel is, met allerlei verschillende soorten boeken en teksten (die elk een eigen aanpak vergen), breekt gaandeweg een fundamentele kritiek door op de al te grote vooruitgangsdromen en morele superioriteitsgevoelens die mensen kunnen hebben. En dit vanuit het perspectief van de slachtoffers daarvan.
Wat overblijft is een Bijbelse spiritualiteit: je kan regels manipuleren om anderen te onderdrukken, of je kan regels manipuleren om op te komen voor je eigen waardigheid als mogelijkheidsvoorwaarde om op te komen voor de waardigheid van anderen (zie Jezus’ uitspraken: “De sabbat is er voor de mens en niet de mens voor de sabbat” en “Bemin je naaste als jezelf”). Zowel Juda als Tamar zijn corrupte en sluwe kinderen van hun tijd en cultuur, maar het is precies in die corruptie en historische beperktheid dat zich, in het geval van Tamar, iets van een emancipatorische humaniteit manifesteert.
Op weg met Verhulst en Steinbeck, literaire broers
Zoals zijn verhalen en personages is de Bijbel in zijn geheel te rijk, te genuanceerd en te paradoxaal om “helemaal slecht” of “helemaal goed” te zijn. Ik ben dan ook razend benieuwd hoe Dimitri Verhulst, wiens werk ik telkens met graagte lees, de eerste vijf boeken van de Bijbel heeft herverteld in zijn nieuwe roman Bloedboek. Jammer wel dat hij blijkbaar niets doet met de stamboomlijsten in de Pentateuch. Die zouden immers boeiende interpretatieve impulsen kunnen geven, zoals Matteüs dat doet met de stamboomlijst van Jezus in zijn evangelie (zie hoger).
Verhulst bevindt zich met dit project alvast in een kransje van grote literatoren die iets gelijkaardigs hebben gedaan. De lijvigste roman van de Amerikaanse Nobelprijswinnaar John Steinbeck, East of Eden, is bijvoorbeeld een hervertelling van het verhaal over Kaïn en Abel (Gen 4, 1-16). Geen vijf boeken dus, maar één verhaal dat vanuit een inherente rijkdom aan allerlei mogelijke motieven en consequenties wordt “herdacht” voor de periode tussen de Amerikaanse Burgeroorlog en de Eerste Wereldoorlog. Eén van de personages uit de roman (een Chinese butler genaamd “Lee”) vat het universele thema van het Bijbelverhaal en de roman zelf samen, in een antwoord op de vraag op welke manier het verhaal van Kaïn en Abel over ieder mens gaat (John Steinbeck, East of Eden, Penguin Books, p. 271):
“I think this is the best-known story in the world because it is everybody’s story. I think it is the symbol story of the human soul. I’m feeling my way now – don’t jump on me if I’m not clear. The greatest terror a child can have is that he is not loved, and rejection is the hell he fears. I think everyone in the world to a large or small extent has felt rejection. And with rejection comes anger, and with anger some kind of crime in revenge for the rejection, and with the crime guilt – and there is the story of mankind. I think that if rejection could be amputated, the human would not be what he is. Maybe there would be fewer crazy people. I am sure in myself there would not be many jails. It is all there – the start, the beginning. One child, refused the love he craves, kicks the cat and hides the secret guilt; and another steals so that money will make him loved; and a third conquers the world – and always the guilt and revenge and more guilt. The human is the only guilty animal. Now wait! Therefore I think this old and terrible story is important because it is a chart of the soul – the secret, rejected, guilty soul.”
Meer dan ooit heeft onze wereld nood aan zulke erudiete, literaire benaderingen van Bijbelteksten om aan de valkuilen van fundamentalisme en levensbeschouwelijk extremisme (van zowel gelovige als atheïstische zijde) te kunnen ontsnappen. De Angelsaksische wereld kent liedschrijvers als Bruce Springsteen (met een katholieke achtergrond) en Leonard Cohen (met joodse wortels), om er maar twee te noemen. En wij hebben iemand als Dimitri Verhulst. Ik kan haast niet wachten om te lezen wat hij heeft gedaan met deze universele verhalen over broedermoorden, corrumperende machtsspelletjes, bloedige oorlogen en… moedige vrouwen uit wie een nieuw soort leven aanbreekt. Misschien heeft hij wel de hoer ontdekt die ons “voorgaat naar het koninkrijk van God.” Niet over haar schrijven zou alleszins zonde zijn.
Erik Buys
P.S.: OPEN BRIEF AAN PATRICK LOOBUYCK EN DE PLEITBEZORGERS VAN LEF (PDF; klik hier)