Spelen mimetische (d.i. imitatieve) processen tussen mensen wel de fundamentele rol die René Girard en anderen ze toedichten? Het is een vraag waarmee ik regelmatig word geconfronteerd. Wetenschappelijk onderzoek, onder andere naar de in 1996 ontdekte spiegelneuronen, geeft steeds meer bevestigende antwoorden. In wat volgt, probeer ik aan te geven hoe de mimetische theorie een uitvalsbasis kan vormen om een aantal actuele situaties te belichten, meer specifiek aan de hand van een fenomeen als de doodstraf. Aanleiding vormt een nieuwe documentaire van Werner Herzog.
DE PARADOXALE, MIMETISCHE BINDING MET ALTER EGO’S
Medemensen verschijnen, ook voor kinderen, als alter ego’s. En het is precies het paradoxale mimetische vermogen dat gradaties van afstand (met de nadruk op alteriteit) en/of nabijheid (met de nadruk op overeenkomstigheid) met medemensen schept. Je kunnen voorstellen dat je een ander bent, je inlevingsvermogen, berust op je vermogen om de ander te imiteren. Anderzijds zouden mislukte pogingen om een ander te imiteren mede aan de basis liggen van een besef dat er een onderscheid bestaat tussen jezelf en anderen. Het mimetische vermogen is dus ook belangrijk voor de ontwikkeling van een individueel zelfverstaan.
Wie al teveel nadruk legt op het onderscheid tussen zichzelf en anderen, en fier is op zijn zogenaamde autonomie, zal misschien niet gemakkelijk erkennen dat ook hij afhankelijk is van mimetische processen. Op dat vlak zijn wij, geïndividualiseerde westerlingen, doorgaans in hetzelfde bedje ziek. We herkennen de mimetische processen gemakkelijk bij anderen, maar hebben het veel moeilijker om ze ook bij onszelf te doorgronden. Dat zou op zich niet erg zijn, ware het niet dat de mate waarin we minder in staat zijn om mimetische processen bij onszelf te erkennen, ook de kans vergroot dat we zondebokken creëren.
EGO TEGENOVER ALTER – HET ZONDEBOKMECHANISME
Een zondebok is iemand met wie we geen band meer voelen. En daardoor zien we ook niet in dat we die persoon gebruiken als ‘zondebok’, als iemand van wie we voor een stuk afhankelijk zijn om een bepaald identiteitsgevoel te verwerven. De zondebok wordt gezien als de ‘slechterik’, schuldig aan feiten waar ‘wij’ niets mee te maken hebben – en als we ons al zouden bezondigen aan ogenschijnlijk gelijkaardige feiten, dan hebben ‘wij’ daar altijd goede redenen voor. Het verschil schijnt immens, de zondebok gevaarlijk en bedreigend. Wat opnieuw paradoxaal is: in de al dan niet vermeende bedreiging van onze eigen identiteit, in het mogelijke verdwijnen ervan, worden we ons des te meer bewust van wie we zelf (willen) zijn. Met andere woorden, de zondebok, als iemand met wie we ons niet langer en op geen enkele wijze kunnen of willen vereenzelvigen, wekt in ons het verlangen om een verschil met hem of haar te creëren – precies omdat hij of zij ons vaak een spiegel voorhoudt van waartoe we als mens in staat zijn. We erkennen niet graag dat er misschien ergens ook in ons een monster, een Mr. Hyde schuilt achter een welopgevoede Dr. Jekyll.
Als we ons niet langer kunnen of willen vereenzelvigen met een zondebok, betekent dit niet dat onze mimetische vermogens plotseling verdwenen zouden zijn, maar integendeel, dat we ons zo sterk identificeren met een bepaalde groep dat we het altijd óók arbitraire, op mimese berustende karakter van die identificatie uit het oog dreigen te verliezen. Met andere woorden, recht evenredig met de miskenning van de toevallige aspecten van ons bestaan (die mede afhankelijk zijn van mimetische processen), groeit ook de miskenning dat we ook maar iets gemeen zouden hebben met de ander die we als zondebok gebruiken. De eerste vraag die we ons stellen als we geconfronteerd worden met criminele feiten, bijvoorbeeld, is meestal niet: “Zou ik zelf in staat zijn tot het plegen van dergelijke feiten, en onder welke omstandigheden?” Wel: “Welke straf zal de misdadiger krijgen?” Het verschil tussen “wij die de misdaad niet pleegden” en “de misdadiger” lijkt evident. Zeker als het om zware criminele feiten gaat. Daarover worden niet alleen juridische, maar ook morele oordelen geveld.
INTO THE ABYSS: A TALE OF DEATH, A TALE OF LIFE
– WERNER HERZOG OVER DE DOODSTRAF
We zien onszelf natuurlijk graag in het kamp van de oordelers, moreel superieur en op veilige afstand van de veroordeelde. Maar, hoe meer we hameren op het verschil tussen onszelf en de veroordeelde, hoe meer overeenkomsten we vaak zullen creëren. De meeste mensen zijn het er bijvoorbeeld over eens dat een moordenaar een onvergeeflijke misdaad begaat – hij berooft iemand van het leven. De morele verontwaardiging daarover kan evenwel zo groot worden dat de moordenaar zelf terechtgesteld wordt. De doodstraf wordt geen moord genoemd. Ons taalgebruik moet de illusie in stand houden dat er een verschil is tussen de moordenaar die iemand van het leven berooft, en een juridisch apparaat dat iemand van het leven berooft – een apparaat dat de samenleving (een bepaald ‘wij’) vertegenwoordigt. Feitelijk gebeurt natuurlijk hetzelfde, alleen beschouwen we de redenen van de moordenaar als slechte en de ‘onze’ dan als goede redenen. Het is omdat we zo overtuigd kunnen zijn van het verschil tussen onszelf en de moordenaar, dat we ongevoelig blijven voor het mimetische proces waaraan we deelnemen: niettemin is de terechtstelling van de moordenaar, als wraak, een imitatie van de moord die hij eerder pleegde.
De ongevoeligheid voor het mimetische proces en de verblinding door het zondebokmechanisme werken elkaar in de hand. Hoe meer een verontwaardigd ‘wij’ zich wil distantiëren van een schandelijke ‘vijand’, hoe groter de kans wordt dat het ‘wij’ op de vijand gaat gelijken. Het mimetische proces – in het zojuist genoemde geval: de herhaling van een eerdere moord door de terechtstelling van de moordenaar – doet het verlangen toenemen om een onderscheid aan te brengen. En dat verlangen mislukt feitelijk, precies omdat het berust op imitatie.
In 2011 verscheen de documentaire Into the Abyss: a Tale of Death, a Tale of Life, van de Duitse filmmaker Werner Herzog (°1942). De film gaat over twee Amerikaanse jongeren die een gruwelijke drievoudige moord op hun geweten hebben, blijkbaar simpelweg omdat ze een auto wilden stelen. Eén van de twee is ter dood veroordeeld, en wordt een week voor zijn executie geïnterviewd. Aanvankelijk schijnt de film de vraag of de doodstraf in sommige gevallen gerechtvaardigd is, bevestigend te beantwoorden. De kijker kan niet anders dan meevoelen met het onnoemelijke leed dat de slachtoffers en hun nabestaanden is aangedaan. Je voelt als kijker woede, verdriet, wraakzucht. Doodnormaal.
De tweede helft van de film toont evenwel de situatie waarin de twee tieners opgroeiden: in verpauperde buurten, omringd door drugs en geweld, opgevoed door zieke of afwezige ouders – de vader van één van hen zit zelf in de gevangenis, veroordeeld voor doodslag, na een leven getekend door alcoholmisbruik. Dan kan de vraag opkomen: Wie zou ik zelf zijn geweest als ik in dergelijke omstandigheden was opgegroeid? Die omstandigheden praten natuurlijk niets goed. Maar wat Werner Herzog in beeld brengt, doet ons de zaak vanuit een ander perspectief bekijken, en doet een beroep op onze verantwoordelijkheidszin: hoe kunnen we, als samenleving, zoveel mogelijk zulke omstandigheden vermijden?
De doodstraf biedt geen oplossing. Wie vermoord is, blijft dood, en de terechtstelling van de moordenaar zal andere, gedrogeerde geweldenaars er niet van weerhouden om aan het moorden te slaan. In een wereld als de onze, waarin mimetische rivaliteit omtrent statussymbolen (zoals luxueuze sportauto’s) voortdurend wordt aangewakkerd, kan de frustratie bij ‘mislukte achterblijvers’ – die geen andere waarden meer kennen dan de zogenaamde waarde van de financiële rijkdom waaraan ze geen deelhebben – inderdaad gevaarlijke vormen aannemen. De prioriteiten liggen in dit opzicht bij preventieve maatregelen: kansen creëren voor de achterblijvers om verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving, en ons tegelijk bewust worden van de waarden die we overal afficheren. Misschien is het wel zo eenvoudig dat we meer in de verf moeten zetten dat liefde voor de naaste nog altijd belangrijker is dan liefde voor het geld? Een christen beschouwt het eerste als “dienst aan God”, het tweede als “dienst aan de mammon”.
Het besluit van een bewaker uit de dodencel die jarenlang ter dood veroordeelden begeleidde tijdens hun laatste uren, en hen ook vastbond op het bed waar ze een dodelijke injectie kregen, is in ieder geval tekenend: “Vroeger was ik voorstander van de doodstraf, maar nu niet meer. Niemand heeft het recht een medemens van het leven te beroven.” Niet toevallig “gingen zijn ogen open” toen hij bij één van de veroordeelden, een vrouw, niet langer in staat bleek de medemenselijkheid op een of andere manier te miskennen. Daarenboven blijven vergissingen altijd mogelijk – zuster Helen Prejean, bekend geworden na de verfilming van Dead Man Walking, waarschuwt daarvoor in het boek The Death of Innocents – An Eyewitness Account of Wrongful Executions.
Bekijk de trailer van de documentaire – klik: